- Leander Duthoy
Academici worden regelmatig herinnerd aan het belang van het communiceren van hun onderzoek in gewone taal naar een lekenpubliek. In Vlaanderen vinden we dit zo belangrijk dat er jaarlijks een wedstrijd rond georganiseerd wordt: de PhD-Cup, waaraan ons geweldig teamlid Frauke heeft deelgenomen (lees er hier meer over).
Zonder het zo ver te drijven, is er een bepaalde vorm van lekencommunicatie waar de overgrote meerderheid van ons intiem mee vertrouwd is, vooral nu de feestdagen nog niet ver achter ons liggen: ons onderzoek uitleggen aan familie en vrienden tijdens bijeenkomsten, vaak voorafgegaan door een variant op de zin: “Dus, wat doe je eigenlijk en zo?” In mijn geval heb ik mijn antwoord verfijnd tot ongeveer 25 woorden: “Ik onderzoek hoe lezers van verschillende leeftijden nadenken over leeftijd in kinderliteratuur. Bijvoorbeeld, hebben lezers van in de zeventig een andere kijk op grootouderfiguren dan tienerlezers.” Ongeveer de helft van de tijd leidt deze samenvatting tot de vervolgvraag: “Juist, maar waarom precies kinderboeken?”
En ze hebben een punt.
Kinderliteratuurwetenschapper Peter Hollindale zei ooit dat fictie voor volwassenen “gedefictionaliseerd” is op vlak van kinderpersonages. Hoewel het verre van onmogelijk is, kan het een uitdaging zijn om meer dan een handvol boeken voor volwassenen op te sommen waarin kinderpersonages een belangrijke rol spelen. In de kinderliteratuur staan kinderpersonages centraal, maar veel van die personages gaan om met oudere broers en zussen, ouders, leraren, professionele volwassenen en grootouders. Met andere woorden, met personages van uiteenlopende leeftijden. Als onderzoeker die geïnteresseerd is in leeftijd, roept dat bij mij vragen op. Hoe wordt leeftijd in deze verhalen geconstrueerd? Hoe zijn volwassenen in literatuur geschreven voor een jong publiek? Vinden lezers dat hun leeftijdsgroep goed vertegenwoordigd is in boeken voor een jonger publiek?
Het wordt nog beter als je beseft dat kinderboeken eigenlijk de enige vorm van literatuur zijn waarin een leeftijdsverschil bestaat tussen producenten, kopers en lezers. En dat heeft bepaalde gevolgen. Jonge kinderen zijn niet degenen die kinderboeken kopen, zij krijgen ze via hun ouders. Met andere woorden, op praktisch vlak – met betrekking tot de transactie van de aanschaf van hun werk – bestaat het publiek van volwassen auteurs zo goed als uitsluitend uit andere volwassenen. Bijgevolg is de manier waarop de leeftijd in deze boeken wordt voorgesteld vaak niet noodzakelijk een kwestie van “realisme”, maar van het uitbeelden van personages op een manier die volwassenen het “gevoel” geeft dat ze geschikt zijn voor een jong publiek.
Sommige boeken zijn zelfs verboden vanwege wat wordt beschouwd als problematische leeftijdsafbeeldingen. Alyssa Niccolini wijst op “ontijdige tieners”: adolescente personages die “de culturele verwachtingen (of wensen) voor de langzame en gestage ontplooiing van de adolescentie tarten” (23, mijn vertaling). Natuurlijk zullen de prioriteiten verschillen, afhankelijk van de specifieke leeftijdsgroep waarop een boek is gericht. Een tienerpersonage dat verstrikt raakt in seks en drugsgebruik zal eerder geaccepteerd worden in YA-fictie, vergeleken met de verontwaardiging die het zou oproepen in bijvoorbeeld het eerste prentenboek van een baby.
Het punt is dat boeken voor kinderen een hypergeconcentreerde verzameling zijn van maatschappelijke opvattingen over leeftijd, variërend van de personages tot de onderwerpen waarover wordt gesproken en zelfs in de manier waarop het wordt geproduceerd. Voor een wetenschapper die geïnteresseerd is in culturele verhalen over leeftijd is er nauwelijks een geschikter studieobject voorhanden.