Datum: 5 februari 2021
Interviewer: Vanessa Joosen
Transcript: Cédrique Caethoven
Copy-editing: Merel Vanegeren
VJ: Jouw boeken zijn voor ons onderzoek een heel interessant corpus omdat ze zo divers zijn: gespreid in de tijd natuurlijk, bijna over veertig jaar, en dan zit er in de boeken zelf ook veel variatie.
EF: Ja, er is variatie in genres en in leeftijden. Dubbele variatie eigenlijk.
Je bent redelijk laat gedebuteerd in vergelijking met sommige andere auteurs. Het eerste boek van jou dat we hebben kunnen vinden, verscheen toen jij ongeveer vierenveertig was. Had je voordien al veel geschreven?
Ja, maar dat was meer in de journalistieke sfeer. Indertijd bestonden er nog kritische stadskranten. Misschien ben je nog te jong om je dat te herinneren. Dat was democratie van onderuit, en in sommige steden ontstonden dan stadskranten, waarbij vooral de gemeentelijke politiek van heel nabij werd gevolgd. In Hasselt was dat de Nieuwsgierige Hasselaar. Dat werd in kiosken verkocht in losse exemplaren, en dat heeft wel een aantal jaren succes gehad. Daar schreef ik heel veel in; dat was één ding. Er bestond ook nog een pedagogisch tijdschrift, Impuls, een breed pedagogisch tijdschrift en daar heb ik ook tamelijk veel in geschreven. Dat was eigenlijk geen literatuur, maar ik wist dat ik een vlotte pen had, dus ik was ook niet bang. Toen ik begon met schrijven was ik eigenlijk niet bang dat dat een geweldige mislukking zou worden. Misschien wel een mislukking dat het niet aanvaard werd, maar ik ben niet als een angsthaas begonnen met schrijven. Ik had wel wat schrijfervaring en ook in die pedagogische tijdschriften goot ik sommige pedagogische inzichten in de vorm van een kort verhaaltje, of een sprookje, of zo. Ik had toch al enkele jaren geschreven, maar nooit literatuur, dat niet.
Schreef jij ook als kind en als jongere?
Nee, ik heb nooit een dagboek bijgehouden. Ik ben wel altijd een fanatieke lezer geweest. Ik denk dat ik op de lagere school al drie à vier boeken per week las, dat waren geen dikke boeken natuurlijk. Mijn leven lang ben ik echt een fervent lezer geweest en in de loop der jaren heb ik ook de hele wereldliteratuur doorploegd. Dat is begonnen aan het eind van het middelbaar, pakweg het voorlaatste jaar, daar brak dat open. Ondanks de leerkrachten, want literatuur stelde in die tijd niets voor bij die priesters, zij wisten zelf van toeten noch blazen. Ik had gelukkig een vriend, een levenslange vriend, hij is een even fervent boekenliefhebber als ik. Met ons tweeën hebben we vanaf de poësis de hele wereldliteratuur doorploegd.
Maar toen voelde je niet de nood om zelf al te schrijven?
Nee, want ik ben door het toeval schrijver geworden. Op mijn drieënveertigste heb ik Spetters op de kermisgeschreven en op mijn vierenveertigste kwam het uit. Ik was altijd heel geëngageerd, ik zat in die tijd in de basisgroeperingen van Jef Ulburghs, de priester uit Genk die wereldscholen oprichtte, en heb Agalev helpen oprichten in Limburg enzo – ik ben altijd een tamelijk linkse rakker geweest. Op mijn drieënveertigste stopten die vergaderingen. Toen dacht ik: als de wereld dan toch niet wil veranderen, dat de wereld dan naar de pomp loopt. Ik zag mezelf nog een berg beklimmen en van die dingen. Op dat moment verscheen er in Het Belang van Limburg een artikel, een interview met een koppel dat ik kende dat een kinderboekenwinkel had in Hasselt, die nog altijd bestaat – Poespas. Zij zeiden daarin dat ze het beu waren om boeken te moeten verkopen waar ze niet helemaal achter stonden en dat ze daarom liever hun eigen uitgeverij gingen oprichten, wat uitgeverij Clavis is geworden. En, dat was de cruciale zin, dat ze hoopten nieuw Limburgs talent te ontdekken. En ik dacht, ja, als ik dat nu een keer was, nieuw Limburgs talent – meer een sotternie dan iets anders natuurlijk. En vermits al die vergaderingen wegvielen, had ik drie, vier vrije avonden per week en had ik tijd genoeg.
Ik had juist een dochter in het vierde studiejaar op de lagere school en dacht: “ik ga voor die leeftijd schrijven want die ken ik tenminste; ik weet wat ze aankunnen qua taal en humor”. Spetters op de kermis was dat, en het werd onmiddellijk aanvaard. Ik denk dat dat het eerste boek is dat Clavis heeft laten verschijnen. Dat won toen ook nog de Kinderjury en toen vroegen ze natuurlijk of ik nog een boek wou schrijven. Daar was ik toen nog niet over aan het denken. Toen zat ik nog het stadium van ‘ah, ik kan dus een kinderboek schrijven, goed, dan ga ik nu een berg beklimmen’. Maar toen bleven ze zagen en heb ik nog een tweede boek geschreven. Dat was Tenten in de wei en het won weer de Kinderjury. Dan begonnen ze weer en langzamerhand kreeg ik de microbe te pakken. Ik ben in het schrijven gerold, meer een folie dan iets anders, maar zo is dat gegaan. Dus nee, het is niet zo van: als kind wist ik al dat ik later schrijver wilde worden. Dat is niet waar bij mij.
Gelukkig was er dat artikel en zijn ze bij Clavis ook zo volhardend geweest om jou aan te sporen. Sindsdien ben je al vele jaren bezig; net geen veertig jaar. Je hebt natuurlijk zelf ook verschillende fasen in je leven doorlopen. Heb jij het gevoel dat je eigen leeftijd een rol heeft gespeeld in je schrijfproces?
Niet echt eigenlijk. Wat ik wel heel goed vind, is dat ik zo lang heb gewacht om te beginnen met schrijven. Ik vind dat mijn leeftijd van toen ik begon wel tamelijk bepalend geweest is voor de rest van mijn schrijfproces. Ik was drieënveertig, dat is redelijk oud als je auteur wil worden. Er zijn er niet veel die zolang wachten om te beginnen met schrijven.
En waarom vind ik dat zo goed? Achteraf gezien heb je al een ‘fond’, je hebt een hoop meegemaakt in een leven. Eigenlijk is al het belangrijkste wat er is al gepasseerd qua levenservaring. Ook qua ideeën die je hebt en wat je hebt meegemaakt en alle mogelijke gevoelens die je hebt gehad. Dat geeft een basis waarmee je snel kan groeien als schrijver. Spetters op de kermis was meer een soort creatieve steloefening. Ik weet niet of je het ooit gelezen hebt, Spetters op de kermis? Nu zou je dat natuurlijk niet meer schrijven, maar goed, dat is niet erg. Dat was nog maar echt een folie: een keer kijken wat ik met taal en met humor allemaal kon uitrichten voor kinderen. De eerste drie à vier boeken waren zo. Maar ondertussen dacht ik natuurlijk: ik moet toch eens stilletjes aan gaan kijken wat er zoal op de markt is aan kinderliteratuur op dit ogenblik. Ik had er eigenlijk geen idee meer van, want ik had al dertig jaar lang geen kinderboeken meer gelezen, natuurlijk. Daarvoor moest ik vooral bij de ‘Hollanders’ terecht. De Vlaamse kinderliteratuur was op dat moment nog vooral in handen van onderwijzers. Op Henri van Daele en links en rechts nog iemand na was er niemand bij die mij echt boeide. Als je dan de Nederlandse literatuur nam, kwam je daar bij mensen uit zoals Guus Kuijer, Wim Hofman, Joke van Leeuwen, Peter van Gestel, noem maar op. Toen dacht ik: hé, dat is hier wel iets anders dan Spetters op de kermis. Dit gaat ergens over. Dat gaat over het leven namelijk.
Vandaar: in 1985 komt Spetters op de kermis uit, maar in 1988 schreef ik onder andere Geen wonder dat moeder met de goudvissen praat. Qua verkoop mijn grootste succes ooit, dat werd ook algemeen geprezen. Stille brievenverscheen drie jaar later ook, dat was al mijn eerste werk in de poëzie. En vooral Begraaf me over de bergen, dat verscheen toen ook, en beschouw ik nog altijd als één van mijn beste en diep wroetendste boeken die ik tot nu toe geschreven heb. Dat is allemaal op een tijdspanne van drie jaar. Vier of vijf jaar later (dat weet ik niet meer precies), kwam Zomer zeventien en daar won ik meteen de Staatsprijs mee. Dus dat ging heel snel en dat kan alleen maar als je wat ouder bent.
Als je op je twintigste een boek publiceert moet je niet denken dat je dat soort dingen kunt op vier of vijf jaar tijd, want dat verschil is niet groot genoeg. Dus ik ben altijd heel erg blij geweest dat ik pas op late leeftijd ben begonnen. Dat heeft mijn carrière echt wel meteen de diepte in gejaagd, ook omdat ik toen adolescentromans begon te lezen. Die namen zijn nu inmiddels bijna vergeten, maar dat waren personen zoals de Nieuw-Zeelandse Margaret Mahy, de Canadese Cynthia Voight, Aidan Chambers en nog anderen. Die vertaalde werken, dat was echt een wereld die openging. Het gegeven dat je zulke diepte kwijt kon in jeugdliteratuur, dat had ik nooit geweten. Toen ik kind was bestonden die dingen allemaal nog niet. Adolescentenromans zijn een fenomeen van de jaren tachtig, voor zover ik weet. Wat hier beschikbaar was in Vlaanderen, was echt een eye-opener van jewelste. Ik kon dat genre aan, zoals Zomer zeventien bewees met het winnen van de Staatsprijs. Dat ik dat op zeer op korte tijd aankon, kwam juist doordat ik al zo oud was. Ik ben ervan overtuigd dat de weg anders veel langer zou geweest zijn. Want naderhand, het duurt even voor je je favoriete thema’s en vooral je eigen taaltimbre hebt gevonden. Wie zich een beetje verdiept in mijn werk zal mijn taaltimbre onmiddellijk herkennen in de boeken die ik geschreven heb voor de tieners en de crossover. Je ziet dat fenomeen bij alle schrijvers. Als je Louis Paul Boon leest, of je nu het ene of het andere boek leest, je zegt onmiddellijk na zeven zinnen: dat is Louis Paul Boon. Eens je dat taaltimbre hebt gevonden en bepaalde personages hebt ontwikkeld, die uiteraard voor een heel groot stuk weerspiegelingen zijn van jezelf, dan is dat jouw wereld. En eigenlijk groei je daar niet meer in als schrijver. Als het goed is, hoef je daar ook niet meer in te groeien. Juist als bij Louis Paul Boon wil ik zeggen: ik heb De Kapellekensbaan gelezen, nu hoef ik Zomer te Ter-Mureneigenlijk niet meer te lezen, want dat is nog eens hetzelfde, maar dan met andere woorden en beelden. En toch lees je Zomer te Ter-Muren gewoon omdat je verliefd bent geraakt op dat taaltimbre, die manier van schrijven van Louis Paul Boon. Dus ik vind dat niet erg dat je daar niet meer in groeit.
Heb je het gevoel dat dat taaltimbre redelijk consistent is gebleven ondanks de diversiteit in je werk?
Binnen de leeftijdscategorieën wel. Nog een voorbeeld dat de leeftijd geen belang meer heeft. Het zuiverste bewijs is mijn jongste boek, Panda & Eekhoorn. Dat staat in een verhalenbundel voor oudste kleuters. Dat is verleden jaar verschenen en was binnen de drie maanden uitverkocht, ondanks dat de bibliotheken en boekhandels toen nog gesloten waren, uitsluitend via mond-aan-mond reclame (vermoed ik) en via internetverkoop. Vijftienhonderd exemplaren op drie maand. Dat zijn kleuterverhalen voor vijf plus; ikzelf ben bijna tachtig, dus ik weet niet of leeftijd eigenlijk nog invloed heeft. De beginleeftijd zoals ik zei, die is heel belangrijk geweest. Maar daarna zeker geen echte invloed meer.
In de krant stond deze week een quote van Jan Terlouw, die zei dat hij op dit moment niet meer voor kinderen kan schrijven omdat hij nog te weinig voeling heeft met kinderen.
Ik vind dat flauwekul. Mij zegt dat niks. Ik heb me trouwens altijd ver weg gehouden van de realia van het kinderleven. Ik heb nooit in mijn boeken, ook niet als het over hedendaagse tieners ging, durven werken met sms’en of verwezen naar weet ik wat voor social media. Ik zeg: “nee, daar gaat het niet om in een leven.” Dat zijn schrijvers die jeugdig willen doen en zeggen: “kijk, ik begrijp die jeugd en ik ben daarin mee en ik ben nog even jong”. En dan beginnen ze met alle mogelijke wanen van de dag die die jeugd ook besluipen, die later dan ook in hun boeken sluipen. Daar heb ik me altijd ver van gehouden. Ik hoef dat allemaal niet, daar gaat het niet om in mijn boeken.
Voor Aidan Chambers was dat een reden om te stoppen met schrijven voor adolescenten; die social media, daar wou hij niet in meegaan. Hij heeft misschien meer die behoefte gevoeld om vanuit de directe leefwereld van jongeren te schrijven.
Nee, ik ook niet, maar of dat een reden is om te stoppen? Ik ben met adolescentenboeken gestopt, maar dat is om een heel andere reden. Ik schrijf er geen meer sinds Minne, het mozaïekmeisje denk ik. Dat is van 2015, dat zijn toch zes jaar. Dat heeft twee redenen. Ten eerste verkoopt dat niet meer, je raakt dat praktisch aan de straatstenen niet meer kwijt. De uitgevers zijn er ook echt niet meer happig op, behalve als het een thriller is of weet ik wat allemaal van dat sciencefictionachtige (allemaal klonen van zichzelf en van games die ze hebben gekeken) – flauwekul allemaal. Ik ben een tijd lang lector geweest voor Davidsfonds en 3/4de tot 4/5de van de manuscripten waren allemaal Tolkienklonen. Ik werd daar zeer ziek van. Dat interesseert mij niet, maar dat interesseert de uitgevers natuurlijk wel, de sciencefictionklonen of thrillers. De golf daarvoor waren het griezelromans . Dat zijn juist allemaal dingen die mij totaal niet interesseerden, niet als lezer en dus ook niet als schrijver. Ik lees dat soort boeken nooit. De eigenlijke adolescentenroman of crossover-roman zoals Querido zo’n fantastische reeks heeft neergezet in de loop der jaren, dat is niet meer in, dus dat verkoopt niet meer. En dan kan je zeggen: doe je het dan voor het geld? Nee, natuurlijk niet, dan kun je beter tegels gaan leggen in het zwart op een zaterdagnamiddag ergens, dan verdien je meer. Het gaat niet om het geld, maar om de investering. Als de tijdsinvestering en de energie-investering heel groot is en hetgene dat je daarvoor terugkrijgt als maatschappelijke dank (en dat vertaalt zich nu eenmaal in geld tegenwoordig), zo klein is, dan moet je wel behoorlijk een masochist zijn om dat nog te doen.
De tweede reden is dat het inderdaad toch een enorme psychische en geestelijke investering is, een echte adolescentenroman. In die zin speelt de leeftijd wel mee, dat ik zo stilletjes aan zeg: moet het nog? Want wat je te vertellen hebt, heb je eigenlijk al verteld in diverse variaties. Je kan daar nog een variatie aan toevoegen, maar de noodzaak is eigenlijk weg. Niet dat je het gevoel hebt dat je uitgeschreven bent, maar dat je toch geen fundamenteel nieuwe paden meer gaat bewandelen en dat het allemaal al een keer verteld is. Waarom zou je dan op die leeftijd nog die psychische en die geestelijke inspanning doen? Zeker als het daarbovenop ook nog niet gewaardeerd wordt door de lezers van tegenwoordig.
Om die redenen ben ik gestopt met het schrijven van adolescentenromans. Vandaar dat ik terugval op dingen die ik al fluitend doe, zoals zo’n kort voorleesverhaal voor kleuters. Als je een keer een idee hebt, dan is dat op een weekend niet alleen geschreven maar ook bijgeschaafd en in zijn definitieve vorm gegoten. En als je dan maar een stuk of zes daarin pompt, dan ben je daar op zes weekends vanaf, terwijl het toch blijkbaar geweldig kan aanslaan. Snap je? Dat is ook wel een beetje leeftijdsgerelateerd.
Ja. Maar die trends in de adolescentenliteratuur hebben je niet gestimuleerd om naar de andere kant te gaan kijken en bijvoorbeeld meer voor volwassenen te gaan schrijven?
Kijk. [pauze] Om te beginnen: ik vond het onderscheid tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur tamelijk onnozel en kunstmatig. Ik weet dat Henri Van Daele altijd weigerde om zijn boeken jeugdboeken te noemen. Ik vind daar iets van aan. Het onderscheid jeugdliteratuur / volwassenliteratuur vind ik irrelevant, het enige relevante is namelijk het onderscheid tussen goede en slechte boeken. Ook als lezer heb je dat. Als ik als volwassen lezer met een enorme leeservaring van pakweg zeventig jaar nog eens een hoofdstuk lees uit Winnie the Pooh, geniet ik daar meer van dan van één of andere zogezegd diepgravende of gehypete hedendaagse roman.
Ik ben nog recensent geweest voor de Standaard der Letteren en toen moest ik ook een hoop kinderliteratuur en adolescentenromans lezen. Ik heb daar vaak meer van genoten dan van de volwassenenboeken die ik op dat moment ook aan het lezen was. Ik heb pas nog eens opnieuw de kortverhalen van Kafka gelezen. Die man blijft wel boeiend omwille van de rare fantasieën en van de sfeer die hij oproept, maar puur literair gezien is hij een heel dorre schrijver. Je moet eens proberen opnieuw een paar kortverhalen van hem te lezen, dat is een kleurloze taal. Ik viel daar bijna van achterover, maar ik heb die natuurlijk op mijn twintigste gelezen. Nee, ik moet eerlijk zeggen, uit eigen goesting zou ik niet meer opnieuw Kafka gaan lezen. Omdat die literair zo weinig te bieden heeft. Alleen inhoudelijk vind ik dat die geweldig interessant is, maar dat is natuurlijk net te weinig. Dus dat is een eerste zaak, dat ik dacht: ik ben begonnen in jeugdliteratuur en dat staat me aan – hoewel ik af en toe ben opgeschoven in leeftijd.
Het tweede wat ik heb gemerkt, en dat maakte het definitief voldoende om niet naar de volwassenenliteratuur over te stappen, is dat ik onmiddellijk merkte dat je in de adolescentenliteratuur en de crossover alles kwijt kunt wat je ook in een volwassenboek zou willen kwijtgeraken. Er lopen kinderen en gevoelige tieners rond, dat zijn volledige mensen met alle gevoelens die volwassen mensen ook kunnen hebben. Al wat volwassenen meemaken kan men op die oudere jeugdleeftijd ook allemaal meemaken en kan je even goed tot de kern van je jeugdboek maken als je dat met een volwassenboek kunt doen. In die zin vond ik een goede adolescentenroman vaak boeiender dan een goede volwassenenroman. Er is ook zo weinig gewichtigdoenerij in een goede adolescentenroman. Volwassenen willen altijd per se diepzinnig doen en willen vormexperimenten waarvan je zegt: “ja, meneer is zich aan het amuseren, maar vertel uw verhaal nu eens een keer op een fatsoenlijke manier”.
Ik kon dus alles kwijt wat ik kwijt wilde in die jeugdliteratuur en zelfs voor een jongere leeftijd. Ik heb toch boeken geschreven waarvan ik denk dat zij behoorlijk diep gaan, ook al is het maar voor tien-, elfjarigen. Daar kan ik voorbeelden van geven, maar ik ga niet over mijzelf stoefen, natuurlijk. Dus als je toch alles kwijt kunt in een niche waarin je gedebuteerd bent en waarin je je prettig voelt, waarom zou je dan in godsnaam die overstap doen?
Tussen haakjes: er zijn toch wel een paar dingen verschenen voor volwassenen. Begraaf me over de bergen is bijvoorbeeld eerst verschenen als volwassenenboek. Ik had het naar Nelleke Berns gestuurd, die toen bij Houtekiet zat, in die tijd onderdeel van Manteau. Die las het en zei dat ze het heel goed vond, maar misschien toch meer iets voor volwassenen. Zij gaf het toen aan Julien Weverbergh, hij was toen de baas van Manteau Vlaanderen en heeft dat onmiddellijk uitgegeven. Dat heeft toen nog een prijs gewonnen. Mathias Kemp-prijs heette dat, die bestaat niet meer, denk ik. Dat was een prijs van de beide Limburgen, Belgisch Limburg en Hollands Limburg. Over een periode van vijf jaar koos de jury de roman van de afgelopen vijf jaar die van de beide Limburgen het beste was. Ik zeg het: dat beschouw ik nog altijd als een van mijn beste boeken. Dat is eerst voor volwassenen verschenen en naderhand heeft Nelleke Berns het ook nog een keer voor adolescenten uitgegeven.
En dan bij de bewerkingen zijn er ook een paar uitsluitend voor volwassenen, bijvoorbeeld Mijn ogentroost, mijn afgrond, een commentaar bij Shakespearegedichten. Of de bewerking van een paar sprookjes van Grimm, Het meisje zonder handen bijvoorbeeld. Dan ook de Boccaccio en Chaucer hervertelling, die is toch op het randje. Natuurlijk, goede adolescenten kunnen eigenlijk alle volwassenenboeken aan. Ik las als adolescent ook wel een aantal volwassenenboeken.
Ik heb dus wel een paar dingen voor volwassenen: Begraaf me over de bergen, door het toeval, de Shakespearegedichten en de Grimmbewerking waren wel bewust voor volwassenen, maar telkens op aanvraag. Ze stellen je dat voor en dan heb ik dat een keer gedaan. Maar dat zijn meer uitschuivertjes.
En ze kunnen voor jou ook voor adolescenten?
Ja, ik denk het wel. Niet Mijn ogentroost, mijn afgrond, ik weet niet of of ze dat zouden aankunnen. Maar alle andere dingen kunnen toch voor pakweg de twee laatste jaren middelbaar. De bewerking van vier tragedies van Shakespeare, in prozavorm, dat kan allemaal voor de goede lezer. Het zijn ook allemaal adolescenten. Tegelijkertijd word ik heel veel gelezen door volwassenen, hoor, ik merk dat aan de reacties. Heel veel volwassenen die beginnen met voorlezen aan hun kinderen en zeggen: “ik vind dat zelf ook goed, ik ga dat zelf ook eens helemaal uitlezen”. Ik heb wel een aantal fans bij volwassenen die mijn kinder- en jeugdboeken lezen – absoluut.
Ik wou nog eens even teruggaan naar wat dat je daarstraks zei over je eigen kinderen. Je zei dat je bij je debuut een dochter had in het vierde leerjaar en dat dat hielp om een idee te krijgen van wat die doelgroep aankon qua humor en qua taal. Hebben zij jou nog op andere manieren geïnspireerd? Heeft het ouderschap een belangrijke rol gespeeld in jouw schrijverscarrière?
Nee. Althans ja, alles wat je persoonlijk leven uitmaakt, heeft natuurlijk een belangrijke rol natuurlijk. Elke schrijver probeert over “het leven” te schrijven, dus iets meer te doen dan gewoon een verhaaltje te bedenken. Ik heb ook een aantal boeken geschreven die alleen maar een verhaaltje zijn, maar dan zijn dat liefst goed geconstrueerde verhalen die plezant zijn om te lezen, zoals De witte muur. Dat zijn dingen die kinderen graag lezen. Daar is het ook dan wel vanaf het begin de bedoeling om een mooi, stevig, vlot, goed verteld verhaal neer te schrijven. Ik ben daar niet tegen, zeker als je de ietwat zwakkere lezers wil meesleuren moet je je daar niet te goed voor voelen. Maar de boeken die over “het leven” gaan, zijn altijd autobiografisch. Niet in de zin dat de dingen die daarin gebeuren ook echt in mijn leven gebeurd zijn – dat hoeft helemaal niet. Dat autobiografische zit op een heel ander vlak, namelijk in de creatie van je personages en hoe die in het leven staan, hoe die tegen het leven aan kijken, welke gedachten door hun hoofden gaan en met welke gevoelens ze worstelen. De inkt die uit je pen komt, is dan eigenlijk het bloed dat uit je aders komt. Je kunt daar niet aan en je mag daar niet aan, want dat geeft juist de authenticiteit aan je teksten. Als het goed geschreven is, ga je daar gewoon in mee. Dat is nodig voor de authenticiteit van je tekst, dat het gewoon uit je eigen aders komt. Je eigen levenservaring komt naar boven in de manier waarop de personages in het leven staan en daar naar kijken en reageren. In die zin is een boek met inhoud in wezen altijd autobiografisch. Je kunt geen ander leven fantaseren, dat gaat niet.
En heeft het ook te maken met herinneringen? Ben je dan soms bezig met dingen die je je herinnert uit je eigen kindertijd?
Wel, soms komen er wel dingen in voor die in de praktijk zijn gebeurd, natuurlijk, maar dat is dan meer het toeval. Ik geef een voorbeeld: we woonden aan de rand van het stadspark in Hasselt en de dochter ging naar de lagere school aan de andere kant van het stadspark. Op een gegeven moment komt ze thuis, giechelend en rood. Ze hadden een potloodventer gezien [lacht], een exhibitionist. Ik heb daar een keer een heel lollig verhaal over geschreven. De eksipiet heet dat verhaal – dat staat in Met de kont tegen de krib. In Zomer zeventien zit het meeste van mezelf qua concrete elementen uit mijn leven. De manier waarop hij in dat huis samenleeft met zijn moeder en met een hoop kinderen, daar staan een aantal dingen in die ik echt heb meegemaakt. Waar ook heel veel persoonlijks in zit, is in Geen wonder dat moeder met de goudvissen praat. Maar dan heb ik het gehad, hoor, qua concrete dingen die naspeurbaar zijn. Al de rest ligt het op het autobiografisch vlak dat ik daarstraks heb geschetst, het heeft geen belang, of iets echt gebeurd is of niet.
Soms gaat het ook over herinneren hoe het voelt om kind te zijn. Daar heb ik met Joke van Leeuwen wel eens over gesproken.
Ja, maar ook daar heb ik een mening die afwijkt van die van de meeste andere schrijvers. Ik geef soms lezingen voor volwassenen en die hebben dan meestal ook iets van mij gelezen. Dan zegt er altijd wel eentje: “jij moet kinderen nogal observeren, zeg, om het zo raak te kunnen verwoorden, te typeren”. Maar dan zeg ik dat ik nooit kijk naar kinderen. Ik vind kinderen ook echt irriterend. Nee, wat een goede jeugdschrijver doet, en ik beschouw mezelf wel als een goede, zo pretentieus ben ik dan nog wel, dat is niet gemakkelijk om uit te leggen. Kijk, iedereen die dertig of veertig of ouder is, die sleept een aantal lagen met zich mee, die worden op elkaar opgestapeld, ieder doet dat op zijn eigen wijze. Wat bij de meeste mensen gebeurt, volgens mij, is dat er tussen die verschillende fasen een betonlaagje ligt, en zo zitten er vier, vijf, zes of zeven betonafscheidingen boven mekaar. Het enige wat de meeste mensen dan nog weten zijn een paar leuke anekdotes, zoals de Witte van Zichem in zijn nakie daar moet vluchten en dan in de beek springt – ja oké, leuk. Of zoals mensen die terugdenken aan hun legertijd. Wat weten ze nog van hun legertijd? Drie of vier plezante dingen. Maar bij een jeugdschrijver ligt dat anders. Die kan terug in zichzelf afdalen, in zijn betonlagen zijn openingen en zo kan de schrijver terug naar toen hij veertien, zeven of misschien zelfs vier of vijf was. De schrijver kan daar opnieuw voeling mee hebben. Voor hem zijn het niet enkel de anekdotes, maar ook echt het gevoels- en gedachteleven, dat hij terug kan oproepen. Zo heb ik dat toch altijd ervaren. Dus het is niet nodig om de jeugd van nu te bekijken. Gevoelsmatig blijven de kinderen hetzelfde als ik in mijn tijd was. Ik heb het over basiservaringen en basisgevoelens, daar is dus weinig tot geen evolutie in. Dat kan niet. De mens maakt daar al honderdduizend jaar geen evolutie in volgens mij, maar nu ben ik aan het zeveren.
Ik hoor het vaker, dat het inderdaad vooral om het gevoel gaat. Sommige auteurs zeggen wel dat ze zich door hun kinderen soms bepaalde dingen herinneren, of dat het soms kan helpen om terug door te dringen tot hoe het was om een bepaalde leeftijd te zijn. Maar dat verschilt.
Ja. Bij mij gaat het verder dan bepaalde herinneringen, hoor. Bij mij gaat het vooral om de gevoelssfeer waarin je aan het rondzwemmen was op een bepaalde leeftijd. Ik weet het niet, het zit dieper dan concrete herinneringen. Alsof je toch meer naadloos contact kunt hebben met de wereld van een bepaalde leeftijd. Als je dan heel graag gelezen wordt en die kinderen het ook voelen… Ik krijg soms ontroerende e-mails dat ik iemand door zijn depressie heb heen geholpen met een bepaald boek. Dat is een teken dat het raak was.
Herlees jij soms ouder werk van jezelf?
Nee. Ooit ga ik dat doen als ik in een bejaardenhuis terecht kom, in de hoop dat ik niet dement ben. Dan ga ik ze misschien nog eens allemaal een keer lezen. Nee. Wat ik wel doe: zodra het boek uitgekomen is, lees ik het nog één keer met aanstreping van de passages die ik kan gebruiken om voor te lezen tijdens lezingen. Het komt wel eens voor dat ik eens een paar gedichten lees voor mezelf, maar prozawerken lees ik niet opnieuw. Vroeger heb ik wel sommige van mijn boeken voorgelezen aan mijn kinderen, toen ik nog jonge kinderen had.
Had je dan het gevoel gehad dat je er anders naar keek dan toen je ze schreef?
Nee. Ik moest dan bij mezelf zeggen: “dju, jong, het was toch goed eigenlijk” [lacht]. Ik was meestal wel content over wat ik dan hardop voorlas.
Dat zeggen eigenlijk de meeste auteurs bij die vraag. Gelukkig.
Ja, maar dat is ook zo. Je kunt je eigen werk niet beoordelen hé. Maar als je het zelf niet goed vond, waarom zou je het dan uitgeven? Dat is onvermijdelijk.
Zoals je zei ben je als schrijver ook snel gegroeid in die eerste jaren. Soms kan dat wel eens een vervelend gevoel geven om dan terug te keren naar ouder werk, waar je misschien niet meer helemaal achter kan staan.
Alleen die allereerste boekjes, toen ik nog niet wist wat schrijven was, daarvan zou ik zeggen: dat zou ik toch niet meer schrijven, maar voor de meeste andere dingen schaam ik me niet. Zelfs nu, dertig jaar later, schaam ik me er niet voor dat ik die geschreven heb. Is dat nu een vorm van valse bescheidenheid? Ik weet het eigenlijk niet.
Het interesseert mij ook vanuit het gegeven van leeftijd. Als je in een oudere leeftijdsfase bent gekomen en terugkijkt op werk van vroeger, dan is het interessant of je daar dan bepaalde dingen in zou kunnen zien die je er voordien niet in had gelezen.
Enfin, ik heb daar geen moeite mee met mijn ouder werk, moet ik eerlijk zeggen.
Ik wou nu nog een paar vragen dan stellen over het doelpubliek. Heb je tijdens het schrijven een leeftijd in gedachten?
Ja. Voor een jeugdschrijver moet dat. Je kunt niet anders voor kinderliteratuur. Zelfs bij het begin van voorleesverhaaltjes. Voor wie schrijf je ze? Voor een kleuter van drie, of voor een kleuter van vijf? Dat maakt wel degelijk een verschil. In taalgebruik natuurlijk en in de eerste plaats taalniveau. Dan heb ik het niet over AVI-niveaus, maar gewoon over welke woorden je wel of niet gebruikt Ook situaties die de kleuters nooit hebben meegemaakt, maken het al moeilijker. De manier waarop je gevoelens en gedachten gaat verwoorden, wordt sterk beïnvloed door de leeftijd die je in gedachten hebt. Dat is vooral zo bij kinderboeken en jeugdboeken, in mijn hoofd zit er dan altijd zo’n spanne van twee jaar. Dat is een beetje zoals in het lager onderwijs, drie keer twee jaar. Zelfs in het middelbaar heb ik ook de neiging om te denken in lager en hoger middelbaar. Ik vraag me af waar ik ongeveer naar toe wil, binnen een spanne van twee tot maximaal drie jaar. Het kan opschuiven, maar nooit naar beneden. Als het opschuift, is het naar boven toe bij mij.
Kan je je daar een concreet voorbeeld van herinneren?
Als ik hier naar de titels kijk, denk ik dat ik bij Geen wonder dat moeder met de goudvissen praat altijd maar dieper en dieper ging doordringen in het personage en in de relatie met zijn vader. Dat was eerst bedoeld voor pakweg het eerste middelbaar en langzamerhand schoof dat voor mij naar het derde middelbaar, toch twee jaar. Ze moesten toch echt wel al tieners zijn om dat te kunnen smaken. Begraaf me over de bergen is ook behoorlijk naar boven opgeschoven. Er moeten nog andere dingen zijn die naar boven opgeschoven zijn. Bij gedichten heb je dat ook trouwens. Als je Stille brieven en Vind me maar naast mekaar legt, dan zie je dat mijn poëzie ook naar boven toe opgeschoven is. Dat gebeurt. Maar vaak is het ook wel raak en blijf ik gewoon binnen het algemene doelpubliek van een spanne van twee tot maximaal drie jaar.
Waarop kan je daarvoor vertrouwen? Je zei bij dat eerste boek dat het hielp om een kind te hebben in het vierde leerjaar?
Dat hielp om de knoop door te hakken,want dat is natuurlijk de eerste vraag die je je stelt bij een kinderboek: voor welke leeftijd is het ongeveer? Maar of dat echt veel geholpen heeft, weet ik eigenlijk niet, misschien onbewust. Ten slotte, zoals ik heb gezegd: je daalt in jezelf af, je kijkt zelfs niet naar je eigen kinderen als je aan het schrijven bent.
Ik denk dat ik het antwoord al weet, maar ik ga het toch vragen: liet je je werk dan wel eens vooraf lezen door kinderen?
Nee. Nooit. In latere fasen, toen ik Heide Boonen leerde kennen en ik onzeker was over bepaalde passages dan vroeg ik of ze de passage een wilde lezen en kreeg ik soms wel nuttige commentaar. Misschien was het beter geweest als ik het door anderen had laten lezen, maar ik weet niet, ik heb nooit de behoefte gehad om boeken door anderen te laten lezen. Ook omdat je toch commentaar krijgt van de uitgeverij, weliswaar hoe langer hoe minder. Op de duur vertrouwen ze erop dat het goed is als je iets indient. Maar toch als je dan die commentaren las, dacht ik zo een beetje laatdunkend: “ach meisje toch,” – meestal zijn dat vrouwen – “Jij weet ook niet waar Abraham de mosterd moet halen, jij, goddomme toch. Hoe kun je zo’n domme opmerking…”. Ik had dus eigenlijk weinig constructiefs aan commentaar vanuit de uitgeverijen. Soms wel, hoor, ik heb een paar boeken bij Querido uitgegeven en als Jacques Dohmen iets zei, dan kon je best luisteren. Hij was de enige van wie ik vond dat je iets had aan zijn commentaar.
Kan je je iets herinneren van concrete discussiepunten?
Nee, dat weet ik niet meer, dat is zo lang geleden. Nu ik moet zeggen dat ik de laatste tien jaar bijna geen commentaar meer kreeg. Het enige wat ik me kan herinneren, en volledig naast me heb neergelegd, was voor Hoe Seppe ondanks alles zijn zestiende verjaardag haalde. Dat was een heel wild boek, waar ik alle mogelijke genres door mekaar klutste. Ik wou dat boek absoluut bandeloos maken. Dat was de bedoeling van dat boek, om van de ene verrassing in de andere te rollen, met alle mogelijke vormen van humor – een opzettelijk chaotisch boek. De uitgeefster wou dat natuurlijk in een strengere vorm gieten, zij begon te schrappen en er bleef nog slechts de helft van het boek over. Ik denk dat ze geen idee had over waar ik naartoe wilde met dat boek. Dat is iets wat je moet respecteren, waar de schrijver naartoe wil. Je kunt alleen maar commentaar geven op deze manier: “jij wil daar naartoe, maar je bent niet consequent, want kijk wat je daar doet”, of “wat komt die scene daar doen”. Maar die uitgeefster zei enkel wat haar niet aanstond en daar heb ik dus totaal geen rekening mee gehouden.
En dat kon ook wel? Het is wel verschenen.
Ja, en het was ook uitverkocht. Dus ik bedoel… Het is niet zo dat lezers het niet lusten.
Heb je dat materiaal eigenlijk nog? Heb jij een groot archief?
Neen, ik bewaar dat nooit.
Zou je dat willen bewaren, Ed?
Gecorrigeerde manuscripten? Nee. Eigen manuscripten heb ik wel, want ik schrijf nog met de hand. Ik zit nog altijd bij Veerle Moureau. Die hebben een goede taalverbeteraar, die doet niets liever dan manuscripten van mij verbeteren. Op zo’n boek van zestig bladzijden heeft ze misschien twaalf suggesties van verbeteringen qua taal. Dat is omdat je puur taalkundige vakmanschap zo groot wordt dat een taalcorrector eigenlijk praktisch niks meer vindt. Inhoudelijk geven ze geen commentaar meer op mijn boeken. Heb ik overigens zelden gehad hoor, echt inhoudelijke commentaar.
Het is te overwegen om je archief bij te houden voor bijvoorbeeld het Letterenhuis, die nu hun archief jeugdliteratuur aan het uitbouwen zijn. Een student van me onderzocht manuscripten in alle mogelijke stadia van een boek van Henri Van Daele. Het was interessant om te zien hoe er dan met zijn taal werd omgegaan en hoe hij zich ook heel actief heeft verzet tegen een aantal correcties.
Nee, wat je in mijn manuscripten wel heel goed kunt zien zijn de autocorrecties. Dat wel: wat ik doorstreept heb en wat ik bijgevoegd heb en waar ik een woordje veranderd heb, enzovoort, dat kun je in al die manuscripten wel volgen.
Ja, dus zeker nooit weggooien.
Nee, die komen ooit wel in dat Letterenhuis terecht.
Jij hebt ook verhalen bewerkt die in eerste instantie niet als jeugdboek gepubliceerd zijn, ook veel oudere verhalen waarbij dat onderscheid toen sowieso nog niet echt speelde. Waar lag dan inhoudelijk en stilistisch de grens voor jou? Ben je daar eventueel ook in geëvolueerd?
De meeste bewerkingen die ik heb gemaakt, hebben een nawoord, waarin duidelijker aangegeven wordt hoe ik dat aangepakt heb. Kijk een keer naar die nawoorden, daar staat perfect in hoe ik ze bewerkte. Dat is heel dankbaar, bewerkingen maken. Ik zou bijna heel hoogmoedig zeggen: je kunt het boek alleen maar beter maken. Neem bijvoorbeeld Robinson Crusoë: je moet maar eens aan de oorspronkelijke tekst beginnen, na twintig bladzijden krijgt je het flink op je zenuwen, zelfs al na tien bladzijden. Wat was dat een ongelooflijk gezeur eigenlijk, en dat is niks wat je aandacht trekt. Dat zijn allemaal dingen die geschreven zijn, niet alleen in een taalidioom maar ook in een stilistisch idioom dat tweehonderd, driehonderd jaar oud is. Een volwassene pikt dat, die is bereid om zich te verplaatsen in dat idioom van de taal honderd jaar geleden, maar een jeugdige niet, die klapt dat dicht. Dus wat je eigenlijk doet, is zo’n beetje als het renoveren van een huis. De steunbalken en de draagmuren moet je niet wegkappen, en ook aan de sfeer van het huis moet je niet liggen prutsen. Maar de rommel die daarin ligt, daar mag een hoop van weg. Dus je frist het op, je brengt het over naar een idioom dat van de 21ste eeuw is. Je moet ervoor opletten dat je geen verraad pleegt. Dus mijn basisstelling was altijd: datgene wat de schrijver duidelijk wilde dat in zijn boek zat, zorg dat dat erin blijft. Neem bijvoorbeeld Moby Dick, daar kan je een hele boom over op te zetten, over waar wil de schrijver nu eigenlijk precies naartoe met dat boek. Ook over zijn manier van vertellen, is dat nu heel kleurrijk of niet kleurrijk? Komen daar conversaties in voor? Zijn die vinnig of niet? Ga ik ze dus allemaal behouden? Zijn er bij die eigenlijk overbodig zijn en niks toevoegen? Die keuzes staan allemaal uitgelegd in die nawoorden. Een voorbeeld van dingen die je moet vastpakken, is de overdreven sentimentaliteit in bepaalde periodes van de romantiek, die nu niet meer op uw traanklieren maar op uw lachspieren werkt. Bijvoorbeeld Edgar Allan Poe, die schreef vaak van die ronkende volzinnen, maar voor een jongere van tegenwoordig is dat bijna niet meer vol te houden. Dus je begint dan toch maar voorzichtig hier en daar wat zinnen in stukken te kappen. Of bijvoorbeeld Jules Verne, die is vanalles maar heeft geen gevoel voor humor, dus als hij dan conversaties een beetje humoristisch wilde maken dan beginnen je tenen te krullen. Dus ja, dan moet je dat misschien toch maar een klein beetje humoristischer maken dan.
Ben je daar soms op inhoudelijke momenten gestoten waarvan je zei: wat moet ik hier nu mee doen?
Dat is meestal een kwestie van schrappen en van weglaten, maar nooit uitvinden. Ik vind dat een bewerker dat niet mag.
Heb je daar een lijn in, in passages die je er meestal uithaalt?
Ja, bijvoorbeeld voor die bewerking van Duizend-en-een-nacht, Twintig Parels, daar zijn een hoop dingen die ik heb weggelaten. Talloze gedichten waarvan je nu zegt : “Jezus Christus, dat was rijmelarij, dat is zelfs geen dichtkunst meer te noemen.” Dan neem ik de beste en die bewaar ik, maar van de vijftien blijven er dan maar vier over. Het is vooral schrappen, weglaten. Maar, zoals ik heb gezegd, geen draagmuur en steunbouw schrappen.
Als je je oeuvre als geheel bekijkt, valt het op dat je steeds meer bewerkingen publiceert. De eerste bewerkingen dateren van de vroege jaren ‘90.
Ja dat zou kunnen. Als eerste misschien Michael Strogoff.
Ja, in 1993 en dan worden het er steeds meer. Is daar een verklaring voor?
Ja, daar is een verklaring voor. Ten eerste doe ik het graag. Ten tweede schijnen ze goed te zijn, de bewerkingen. Ik vrees dat als mijn naam een beetje blijft voortleven als schrijver, dat het niet gaat zijn door mijn eigen werk maar door mijn bewerkingen. Dat is het zwaard van Damocles dat boven mijn hoofd hangt. Maar ja, het zal mij een zorg wezen als ik dood ben. Ja, ik schijn daar goed in te zijn. Ik word daar meestal voor geprezen, dus dat is natuurlijk ook een stimulans. En ik doe het graag; dat is de oud-leraar die terug boven komt, die zo een keer kan prutsen aan opstellen en dan kan zeggen: ik kan dat misschien toch net iets beter door dit en dat en zus en zo te doen. Niet beter in de hoogmoedige zin dat ik een betere schrijver ben dan Jules Verne of Daniël Defoe, maar voor de jeugd van nu kan ik het wel net iets beter maken, natuurlijk omdat hij die jeugd niet had van nu, snap je? Een schrijver van toen richtte zich trouwens ook op volwassenen.
De grondreden waarom ik daar zo lang mee ben doorgegaan, is nog altijd dat ik tamelijk veel gepubliceerd heb, ook eigen boeken. Soms twee, drie per jaar. Je kunt toch geen vijf eigen boeken per jaar uitgeven, dat is gewoon een beetje te gek, dat is een soort inflatie die zich tegen je keert op de duur. En die bewerkingen waren een soort alibi om toch nog een extra boek te schrijven, omdat het naast je oeuvre staat en niet wordt gezien als eigen productie. Ik kon mijn schrijfdrift kwijt op die manier. Dat is een microbe. Zoals mijn zoon nu aan het lopen is in het park, eerst 5 km en nu 10 km. Die kan geen dag zonder minstens 5 km te rennen. Ik heb dat ook gemerkt toen ik met de fiets naar Compostella ging samen met mijn vriend, waar Zomer zeventien uit voortgekomen is. Ik was geen fanatieke fietser maar we hebben toen 21 dagen gefietst en vanaf de zevende, achtste dag, konden we ’s morgens niet snel genoeg op die fiets zitten. Het werd gewoon een soort drang, die benen die moeten bewegen, je kon de wind niet missen. Er moet ergens een soort gelukshormoon zijn dat gekieteld wordt als je bepaalde mechanische bewegingen constant gaat herhalen. Bij schrijven is dat ook zo, na korte tijd was dat bij mij werkelijk een microbe of een virus en je raakt die niet meer kwijt. Ik ben dus nooit een hobbyist geweest als schrijver. Ik vrees dat de meeste jeugdschrijvers hobbyisten zijn, vooral die voor jonge kinderen de AVI-literatuur schrijven. Nu en dan willen die wel een keer een verhaaltje schrijven omdat ze dat leuk vinden en het niveau van die boeken benadert dan ook het niveau van bomma’s die op de rand van het bed ook nog een keer een verhaaltje gaan vertellen voor hun kleinkinderen om ze in slaap te krijgen. Maar als je uit het echte schrijvershout bent gesneden dan is dat gewoon een noodzaak. Ik heb dat pas laat ontdekt en daarna zei ik bij mezelf: hoe is het mogelijk dat ik nooit heb doorgehad dat dit het eigenlijk is waarvoor ik in de wieg ben gelegd? Dat is vreemd, maar ja, beter laat dan nooit. En dan kun je dat inderdaad niet meer missen. Bij iets als schrijven, heb je de behoefte om dat, misschien niet dagelijks, maar heel regelmatig te doen. Als dat een keer gewekt is, raak je dat dus niet meer kwijt. En dus waren die bewerkingen een galante manier om die schrijfdrift te kunnen blijven botvieren. [Lacht] Dat heb je nog nooit gehoord, hé.
Mooi antwoord, en fijn dat die drift blijkbaar nog niet gestild is.
Nee, het mindert wel hoor. Het hoeft niet meer per se elke dag of elke week. Ik kan nu al een paar maanden zonder iets te schrijven. Maar ja, als je tachtig wordt. Om tot mijn negentigste te blijven schrijven, waarom zou ik? Dat is niet per se nodig. Vandaar dat ik nu misschien een beetje vlucht in van die verhalen voor kleuters. Ondertussen is er een tweede druk en een vervolg klaar want daar waren ze om aan het zeuren, daarbovenop is het eerste boek ook vertaald in het Duits. Als ik het gevoel heb dat niemand zich nog herinnert wie ik ben, dan denk ik toch dat ik zeg: oké, zet er maar een punt achter, het is goed geweest. Maar tot nu toe… Ik ben aan de uitlopers bezig en als die dan nog een beetje succes hebben en we daar een aantal kinderen en voorleesouders plezier mee kunnen doen. Ja, waarom zou ik het dan niet doen eigenlijk? Maar het hoeft niet meer per se. Wat ik kwijt wilde ben ik kwijtgeraakt en wat ik te vertellen heb, heb ik verteld. Dus het is goed geweest eigenlijk, met nog wat uitlopertjes.