Datum: 28 juli 2021
Interviewer: Vanessa Joosen
Transcript: Cédrique Caethoven
Copy-editing: Kato Borgmans
Foto: Phile Deprez
VJ: Ik had uit oudere interviews afgeleid dat je bepaalde boeken schreef met een bepaalde leeftijd in gedachte maar blijkbaar is het genuanceerder. Ik ga de vraag heel open stellen: op welke manier heb jij tijdens het schrijven van kinderboeken nagedacht over de leeftijd van de mogelijke lezer? Soms zien we dat dit evolueert in de loop van de carrière van een auteur en dat vinden we ook interessant. Ik ben benieuwd naar jouw ervaring.
HV: Ik ga die vraag eigenlijk uitsplitsen, want ik kan daar inderdaad wel veel rond vertellen. Misschien eerst: ‘Heb je ooit beroep gedaan op je kinderen?’ Mijn eerlijke antwoord is eigenlijk neen. Ik heb nooit gevraagd aan hen: ‘Vinden jullie dat goed?’ Of: ‘Waarover zou iemand van jullie leeftijd graag schrijven?’ Ik heb wel eens Vlaamse Filmpjes bedacht met mijn dochter, maar dat vind ik niet representatief.
Ik vind dat wel interessant, want dat samen bedenken is ook iets wat deel uitmaakt van ons onderzoek. Daar kunnen we het later nog over hebben.
Hebben mijn kinderen een rol gespeeld in wat ik schreef en voor welke leeftijd ik schrijf? Onrechtstreeks wel en dan kom ik bij de nuance. Toen mijn jongste dochter zo’n zeven jaar was, was er een verjaardagsfeestje op komst en toen is er echt door mijn hoofd geschoten: ‘Wat als er niemand komt?’ Ik zou dat nooit gedacht hebben, denk ik, als ik daar niet voor stond en geen dochter had. Het is goed gekomen; er zijn kinderen gekomen, maar dat is echt de kiem geweest van Van een kind dat tikkertje speelt met de wind. Ik kwam ook op iets heel interessants. Het is een prentenboek. De meeste bibliotheken hebben dat gestopt bij prentenboeken of boeken voor kleuters, maar eigenlijk is dat geen evident boek. Ik denk dat het bij de Kinder- en Jeugdjury bij negen plus was ondergebracht. Ze vonden niet: ‘Wie moet dat lezen?’ Dat boek bijvoorbeeld zag ik voor mij als een verhaal om te lezen, maar ik had geen leeftijd in gedachten. Mijn zinnen waren eenvoudig, maar niet zoals ik in De twaalfde man moest schrijven. Eigenlijk dacht ik: ‘Oké, ik ben ook al bezig met een prentenboek.’ Dat wil zeggen dat die illustraties een meerwaarde gaan zijn. Ergens zit dat ook al in mijn achterhoofd. Wat ook een rol speelt voor hoe oud mijn kindje gaat zijn, en dan laat ik mijn concrete dochter los, is dat ik het wil hebben over fantasie, en dan gebruik ik wel een beetje mijn opleiding. Fantasie is een normaal onderdeel binnen de ontwikkeling van een kind en daar zit ook het fantasievriendje mee in. Tot op een leeftijd van zeven, acht jaar is dat normaal, dus dan maak ik mijn kindje zeven jaar met een fantasievriendje enzovoort. Dat bepaalt mijn leeftijd, en ik weet zelfs niet eens meer hoe oud dat mijn dochter was. Dat had ik dan niet meer nodig, maar wel: ik word geraakt door iets als auteur. Ik heb dat jaren later nog een keer zien verschijnen in het nieuws. ‘Er is niemand gekomen.’ Het was een foto van een mama die haar zielige dochter had gedeeld en ik dacht: ‘Dat is mijn verhaal!’ Het is effectief zo, maar dat komt dan door mijn kinderen. Als ze vragen: ‘Voor welke leeftijd schrijf je?’ Dan zeg ik vanaf vijf jaar tot strikt gezien – in bibliotheektermen – twaalf jaar.
Wat mij niet lukt als auteur is de puber, de jongvolwassene, de twaalf- tot veertien-, vijftien-, zestienjarige. Ik heb dat ooit een keer geprobeerd en ik heb toen gezegd: ‘Dat is niets voor jou, Hilde.’ Ik voelde dat, maar dan lukte het me wel weer voor volwassenen. Dat is heel gek. Hoe komt dat? Ik kan wel uitleggen waarom ik heel graag voor jonge kinderen schrijf en dat heeft te maken met een wereldbeeld. Zij kijken tot acht, negen jaar met een vrij onschuldige blik naar de wereld waardoor je dan als auteur humor kan creëren, want je hebt gelaagdheid. Het kind ziet het letterlijk, ziet het zo, interpreteert iets zo, en dat ziet de volwassene anders. Je hebt dan gelaagdheid in je boek en humor. Er zijn misverstanden, maar niet de platte misverstanden, eerder de intrigerende misverstanden. Dat is dan voor mij wat ik zo voel. Tot acht jaar kan ik nog dat onschuldige kind, die kinderblik, het cognitieve vermogen dat begrensd is gebruiken. Vanaf tien jaar vind ik dat kinderen niet meer mogen onderschat worden in hun cognitief denken, in alles wat ze begrijpen en dan zitten de misverstanden door de kinderlijke, niet kinderachtige, blik daar niet meer in bij mij. Vandaar dat ik nog weet dat mijn uitgever zei dat voor het doelpubliek (weer een bibliotheekterm) tussen acht en tien op een bepaald moment bijna geen boeken meer waren. Heel veel auteurs vonden niet de toon, de leeftijd, want zij vielen niet meer bij de jonge lezers of de beginnende lezers, maar ook niet bij verhalen voor tien plus. Je mag bij tien plus eigenlijk als auteur al veel moeilijke woorden gebruiken, langere zinnen, complexe situaties, maar bij die middengroep gaat dat nog niet. Ik weet nog dat Rebecca Van Rechem tegen mij gezegd had: ‘Hilde, het is een beetje jouw sterkte. Wij missen die boeken vanaf acht.’ Voor mij heeft die leeftijd ermee te maken. Dat vond ik zo leuk. Dat zijn nog kinderen. Je kan daar humor in steken. Je kan daar tragikomische situaties in steken. Het conflict met de wereld van de volwassenen, de gelaagdheid, enzovoort zitten daar eigenlijk ook allemaal in. Dat was voor mij dan interessant. Dat is het dan voor de tweede vraag. Houd ik rekening met leeftijd? Dat is ja en neen. Bijvoorbeeld Krullen is echt zonder bovengrens. Ik vind dat een boek dat volwassenen moeten meelezen. Heb ik Een kind dat tikkertje speelt met de wind dan gemakkelijk gemaakt? Neen. Ik vond: ‘dat is mijn verhaal, met dat fantasievriendje en de mama die moet kiezen.’ Eigenlijk is dat een moeilijk boek, maar het ziet eruit als een prentenboek. Hetzelfde met Krullen. Dat gaat over kanker, maar dat woord staat daar niet in. Als kinderen er niet in begeleid worden, begrijpen zij niet waarover dat het gaat. Ik heb geen toegeving gedaan en gezegd: ‘Oei, oei, dat is voor een jongere leeftijd. Ik moet daar nu per se kanker in zetten.’ Dat is een grens te ver. Ik dacht: ‘De suggestie blijft,’ en dat is ook de sterkte. Dat is ook het risico in sommige gevallen, dat sommige kindjes zonder begeleiding gaan zeggen: ‘Ik versta niet waarover dat dat gaat. Ik vind het niet goed.’ Er is ook geen bovengrens qua leeftijd bij dat boek, maar bijvoorbeeld Operatie Bernie Buiten is echt een boek waarvan dat dat er wel is. Dat is zo acht plus. Daar zit dan wel humor in de tragikomische dingen: een misverstand rond Isabel, wie ze is? De onschuld zit daar wel in.
Dat is de hond als ik het mij goed herinner.
Ja! [lacht] De hond. Dat is het misverstand. Die fantasie, dat te fantasierijke waar de fantasie op de loop gaat met die kindjes, kun je daar nog inleggen. De angsten van kinderen is ook een heel boeiend iets. Wat zit er allemaal in dat hoofdje? Door die fantasie wordt dat ook levendiger. Het kistje van Cleo is tien plus en dat wist ik ook. Mijn zinnen waren bijvoorbeeld langer dan in Operatie Bernie Buiten. Dit is omdat ik dacht: ‘Acht jaar is te jong. Zij kunnen niet allemaal begrijpen wat daaronder zit.’ Ik moet zeggen: ‘Acht jaar is gemiddeld te jong,’ maar er zijn altijd lezers die het gaan kunnen lezen, of lezers die het later lezen, die dertien jaar zijn. Leeftijd is relatief. Je moet altijd appreciatie hebben voor kinderen die toch boeken lezen waar ze zogezegd niet aan toe zijn, maar omgekeerd zeg ik altijd tegen een dertienjarige: ‘Lees jij een boek van plus tien jaar? Super.’ Ik bedoel: je leest een boek. Dat dat duidelijk is, maar dan ben ik me daarvan wel bewust. Die kunnen al langere hoofdstukken, langere zinnen aan. Het is tien plus. In die zin ben ik daar wel mee bezig, met de thematiek, het aantal personages, enzovoort. De eerste lezer, de beginnende lezer, is nog een categorie apart. Ik weet dat er ook veel discussie is rond hoe kort je een boek moet maken, de leestechniek tegenover het verhaal, enzovoort. Daar heb ik dan wel ook rekening mee gehouden in mijn groeiboek bijvoorbeeld. Dat begint zeer sober en we klimmen dan op. Dan wordt het moeilijker omdat er binnen het genre ook vraag naar was. De twaalfde man heb ik zeer spontaan geschreven en daar hebben ze gewoon achteraf van gezegd: ‘Dat is voor dat niveau.’ Ik voel dat aankomen in mijn achterhoofd. Ik moet geen zinnen of bijzinnen maken van tien, twaalf woorden. De uitgever had gezegd: ‘Oké, dat past.’ Dat is eigenlijk ook een stukje vrijheid geweest.
Er zijn nog een aantal boeken aan Krullen vooraf gegaan: Een vroege zomer en Een huis om in te verdwalen.
Een huis om in te verdwalen benoem ik acht plus. Ik heb daar hetzelfde gevoel bij als bij Operatie Bernie Buiten. Daar zit bijvoorbeeld ook een zusje in en het woord staat er niet in, maar eigenlijk is zij “anders” of “niet zoals de anderen.” De woorden “mentale beperking” staan er niet in. Het was opnieuw een keuze. Eigenlijk vraag ik dan wel al veel van de acht plus lezertjes, maar je voelt het via het spel. Ze spelen verstoppertje, en het zusje stopt zonder het te zeggen. Dan voel je al: ‘Oei, ze is niet zoals iemand anders,’ maar daar zit ook de humor in, het tragikomische. Het wereldbeeld door de blik van de kinderen heb ik ook daar ten volle kunnen schrijven. Een vroege zomer is tien plus. Dat gaat ook over een iets moeilijker thema eigenlijk. Het gaat over een vroeggeboorte, een jonge puber die geen broertje wil en dan loopt het mis. Daar vond ik qua thematiek dat het voor tien plus was, zo’n beetje zoals Het kistje van Cleo.
Hoe ben je ertoe gekomen om kinderboeken te schrijven? Wat was de impuls voor jou voor die eerste boeken?
Er zijn Vlaamse Filmpjes aan voorafgegaan. Ik denk dat mijn eerste in 1997 was. Dat ging al over een vrij moeilijk thema. Het heet Glimwormen, maar eigenlijk gaat het over kindermisbruik. Het is al een vrij gedurfd thema, maar het zijn ook thema’s die mij aan het hart liggen. Soms moet men ook durven zeggen: ‘Kijk, het is een moeilijk thema, maar misschien mag daar wel over geschreven worden.’ 1997 is intussen al wel een tijdje geleden. Het is niet om dingen uit de taboesfeer te hebben, maar omdat het mij raakt. Ik denk dat ik veel Vlaamse Filmpjes geschreven heb en dan gewoon ben beginnen denken: ‘Waarom geen boek?’ Ik ben begonnen met Vlaamse Filmpjes omdat dat in volume haalbaarder was. Het was combineerbaar met mijn kinderen, met mijn werk. Ik heb dan een eerste manuscript geschreven en ik ben zo binnen geraakt bij Rebecca Van Rechem. Sindsdien heb ik de smaak te pakken. Waarom kinder- en jeugdboeken? Ik ben altijd een zeer grote lezer geweest, ook als kind. Dus ik heb enorm veel liefde voor boeken. Ik heb nooit, maar ook nooit, de gedachte gehad dat het minderwaardig is voor kinderen. Ik kreeg wel de feedback van andere mensen: ‘Wanneer ga je een keer echte boeken schrijven?’ [lacht] Dat is ook zoiets van “echte” boeken. [Ik heb] heel veel liefde voor kinder- en jeugdliteratuur vanuit mijn eigen leesverleden maar ook als auteur. Ik vind ook dat veel van mijn boeken, of toch een aantal, geen bovengrens hebben, zoals degene die ik genoemd heb. Een kind dat tikkertje speelt met de wind, Krullen, maar ook bijvoorbeeld De twaalfde man. Dat wordt na twintig jaar nog altijd gepubliceerd omdat het eigenlijk gaat over wat er gebeurt op een voetbalveld met ouders. Het gaat nu over voetballertjes, maar het kan om het even wie gaan. Eigenlijk komt dat thema evengoed elke week aan bod in de volwassenenwereld. Je voelt dan dat leeftijdsloze.
Je zou kunnen zeggen dat het ook een boek voor volwassenen is. Is dat iets waar dat je rekening mee houdt als je schrijft, dat er ook volwassenen meelezen?
Ik hou daar eigenlijk geen rekening mee in de zin dat ik daardoor niet anders schrijf. Ik zou het anders formuleren: ik zou het super vinden als volwassenen meelezen. Dat is ook iets wat ik heel dikwijls zeg tijdens lezingen. Ik moedig dat aan, zelfs los van het feit of het acht plus, tien plus of een prentenboek is. Ik heb met mijn jongste dochter een keer een hoofdstuk gelezen en zij las dan verder. Ook het stimuleren van het lezen bij kinderen door zelf een keer mee te lezen, voor te lezen, daarover te praten is iets dat nog meer zou mogen gebeuren. Ik heb dat zelf gedaan als moeder en tijdens de boekenbeurs stonden er soms ouders die zeiden: ‘Ik heb jouw boek meegelezen.’ Dat was dan soms voor de Kinder- en Jeugdjury. Zij kwamen dan zeggen dat ze dat heel tof vonden. Ik heb dat verschillende keren gehad en dat doet wel plezier. Ik doe het niet daarom, maar ik vind het wel super als het gebeurt.
Je bent ook psycholoog en dat is voor ons onderzoek ook interessant. Wat doen auteurs om te begrijpen wat kinderen en jongeren aankunnen, wat ze graag lezen? Waarop kunnen ze allemaal beroep doen om verhalen te schrijven die effectief aanslaan bij kinderen? Heb je uit jouw psychologische achtergrond kunnen putten tijdens het schrijven?
Eigenlijk heel veel. Het is ook specifiek de opleiding “kind, jeugd en gezin” (want je hebt ook volwassenen – je kan de keuze maken als klinisch psycholoog), dus ik heb heel veel ontwikkelingspsychologie gehad. Daar zit dan alles in wat binnen de normale ontwikkeling valt. Bijvoorbeeld wat zijn kinderangsten, die fantasie, het magisch denken, enzovoort. Al die dingen vind ik zo’n rijke voedingsbodem omdat het sowieso een normaal onderdeel is van de ontwikkeling, maar ik kan mij terzelfdertijd misschien ook goed inleven. Wat betekent dat: angstig zijn binnen een normale ontwikkeling, maar ook voor mijn hoofdpersoon? Wat betekent het om eenzaam te zijn? In al mijn boeken ben ik nooit vertrokken vanuit een reëel persoon. Je hebt auteurs die dat wel doen, maar het is wel zo dat de omgeving, kranten en dingen die ik zie mij inspireren. Bijvoorbeeld De twaalfde man is echt geïnspireerd door een artikel waarin jonge voetballers op het veld stonden en hun ouders zeiden: ‘Scoren, scoren, en voor elk doelpunt dat je scoort, krijg je een hamburger.’ Die hamburgers staan in het boek. Ik was daar verontwaardigd over. Dus er komen wel dingen uit de realiteit, maar mijn personages zijn geen reële kinderen die ik nodig heb om mijn boek te kunnen schrijven. Daardoor moet ik eigenlijk niet meer opzoeken wat er onder een bepaalde leeftijdsgroep valt. Bijvoorbeeld vragen over wat zij kunnen. Er is ook een onderdeel geweest over kinderen die anders zijn. Op een bepaald moment zei een interviewster tegen mij na mijn zevende boek: ‘Hilde, je schrijft precies graag over kinderen die anders zijn.’ Op dat moment was ik mij daar niet van bewust en dan dacht ik: ‘Ja, Een vroege zomer – een kindje dat vroeg geboren wordt, Marthe in Een huis om in te verdwalen,’ en toen dacht ik: ‘Ah ja, er is ook nog een boek over een kindje dat niet tegen licht kan.’ Ik heb daar nooit bewust over nagedacht. Ergens zit dat in mij en komt dat eruit op een diverse manier. Dat is ook ergens willen vertrekken vanuit personages die boeiend zijn omdat ze obstakels meemaken; ze hebben het niet gemakkelijk zoals andere kinderen. Ik vind dat zeer boeiend. Het is ook universeel omdat het iets is dat blijft voorkomen en wat ik echt ook een belangrijk thema vind, blijkbaar. Het is niet om daarmee een boodschap mee te geven, maar om te zeggen: ‘Kijk, die mensen hebben ook het recht om in boeken te zitten.’ Dan helpt het ook de achtergrond van wat is cognitieve ontwikkeling, gevoelsontwikkeling, motoriek, wat kunnen ze, wat is de communicatie van een kind op een bepaalde leeftijd te kennen. Als je bijvoorbeeld een kindje van drie jaar veel dialoog geeft, dan moet dat echt wel kloppen en eigenlijk kunnen zij dat soms nog niet. Je moet eigenlijk bijna verkeerde woorden schrijven. Daar probeer ik soms wel van weg te blijven, maar als het realistisch moet zijn, moet je eigenlijk schrijven zoals zij praten. Mijn achtergrond helpt mij in de zin dat ik minder research moet doen, maar ik krijg er ook inspiratie van. Wat bestaat er van angsten, wat bestaat er van ontwikkelingsstoornissen, enzovoort. Het is niet om dat te benoemen, maar om de deur open te zetten. Waarom kan zo iemand ook niet gewoon meespelen? Marthe speelt mee, maar daar draait het verhaal niet om. Ik heb daar de woord- en beeldprijs voor gekregen in Nederland en ik vond dat super. Ik wist niet eens dat die organisatie bestond en zij zeiden: ‘Wij hebben jouw boek gekozen omdat zij gewoon meedoet.’ Zij is niet de andere, dat is niet mijn thema; mijn thema is dat zij moeten verhuizen. Ik dacht toen: ‘Tof, iemand heeft dat goed aangevoeld.’ Dat is een zeer mooie herinnering.
Je doet ook nog research. Hoe moet ik mij dat voorstellen? Heeft dat ook te maken met die psychologische achtergrond of is het een ander soort research?
Ja, mijn opleiding is intussen ook al zoveel jaren geleden, dus het is niet slecht om dat een keer op te frissen. Zijn er nieuwe visies rond een bepaald onderwerp, is daar nieuwe informatie of onderzoeken rond geweest, enzovoort. Bepaalde dingen veranderen of de aanpak ervan. Bijvoorbeeld ik heb getuigenissen gezocht rond kindjes die niet tegen licht kunnen en die vind je tegenwoordig op het internet. Je gaat dan naar sites die erin gespecialiseerd zijn. Je zoekt ook op wat dat wetenschappelijk inhoudt zodat het juist is wat je daarover schrijft. Ik doe dan inderdaad wel research. Ik weet lang niet alles. Het is een voedingsbodem, een vertrekpunt, en als ik iets niet weet, dan doe ik inderdaad ook nog research. Het helpt dan wel dat je bepaalde termen al begrijpt.
Gaat het dan vooral om bepaalde soorten angsten of condities, of rond kinderen en cognitieve ontwikkeling in het algemeen?
Daar zoek ik eigenlijk nooit iets van op omdat ik het gevoel heb dat ik, zowel als moeder als door mijn opleiding, ergens wel weet wat ik mag verwachten of wat ik er over kan schrijven. Vandaar heb ik ook die indeling in leeftijden nooit moeilijk gevonden. Ik weet dat er een verschil is tussen leesleeftijd acht en tien. Het komt dan tamelijk gemakkelijk de lengte van hoofdstukken, lengte van zinnen, complexiteit van de thematiek, de personages, … Ik schrijf dat ook niet uit; ik ben mij daar bewust van tijdens het schrijven.
Hebben jouw kinderen ooit jouw boeken gelezen?
[lacht] Ik heb twee dochters en de één is altijd meer een lezer geweest dan de andere. Ik heb hen ook nooit verplicht van mijn boeken te lezen. In het begin, zeker als zij jonger waren, lazen ze dat soms spontaan of gingen ze daarmee naar de klas, maar ik heb dat nooit afgedwongen. Ik weet nog dat er een boek weg was van mijn bureau en dat mijn kleinste dat aan het lezen was. Wat ik ook heb gezien, naarmate de puberteit naderde, is dat ik geen boeken meer had voor hun leeftijd en dat verminderde het lezen wel. Dan zat ik bij mijn volwassenboeken en ik heb nogmaals nooit gezegd: ‘Je moet dat [lezen].’ Zij zijn daar trots op, maar niet: ‘Ik ga dat nu allemaal lezen wat jij schrijft.’ Als ze het dan lazen, was dat wel tof. Naar boekvoorstellingen zijn zij wel altijd mee geweest, ook naar lezingen met poppetjes en zo. Dat deelden wij dan wel als gezin.
Spelen jouw eigen herinneringen (aan concrete situaties of gewoon aan je kindertijd in bredere zin) een belangrijke rol bij het schrijven?
Ik denk niet bewust, maar ik denk dat dat bij elke auteur onbewust altijd wel meespeelt. Het is niet dat ik zeg: ‘Ik heb dat meegemaakt op mijn zeven jaar en ik heb nu dat verhaal.’ Ik kan er geen enkel voorbeeld van geven. Ik ben nooit verhuisd. Ja, één keer, maar niet in die ingrijpende mate dat het een inspiratie was. Mijn kinderen zijn geen voetballers. Het is misschien belangrijk om te zeggen dat ik (sommige mensen wel) niet mijn eigen leven nodig heb om te schrijven wat ik schrijf. Het moment dat ik over die hond schreef, hadden wij nog geen hond. Dat heeft te maken met een inlevingsvermogen. Het is niet zozeer de opleiding. Er zit daar eigenlijk iets achter. Dat is dan het empathisch vermogen dat ik hoop dat ik heb. Het empathisch vermogen is los van mijn studie, want dat is geen must vind ik om kinderboeken te schrijven. Het empathisch vermogen is wel nodig om je te kunnen inleven in mijn figuurtje, los van wie het leest. Mijn hoofdfiguur is zacht, maar ergens moet je wel weten hoe oud die is. Bijvoorbeeld tien of zes. Dat is vanuit inlevingsvermogen. Wat denkt die, wat voelt die, waarmee is die bezig? Dat is een combinatie van mijn inlevingsvermogen en mijn opleiding.
Was het oudste boek van jou dat we hebben teruggevonden, Glimwormen, uit 1997 het eerste werk dat je hebt geschreven?
Een Vlaams Filmpje. Dat is al 23 jaar geleden. Alles is daarmee begonnen in de zin dat dat het eerste product was dat gepubliceerd werd door een reguliere uitgeverij. Er zijn er nog veel meer Vlaamse Filmpjes. Ik denk dat ik er nog minstens tien geschreven heb, maar dat heb ik eigenlijk niet bijgehouden.
Hoe is het schrijven van Vlaamse Filmpjes begonnen?
Daarvoor moet je teruggaan, vind ik voor mezelf. Ik weet dat ik altijd graag heb gelezen en daar ligt de oorsprong van alles wat er tot nu toe gebeurd is. Ik heb een tweelingzus en wij gingen altijd samen naar de bibliotheek; wij pakten het maximale aantal boeken dat we mochten (dat waren er toen zes). Wij gingen dan naar huis, wij lazen mekaars boeken en een week daarna stonden wij daar weer. Wij stonden daar toen niet bij stil dat dat bij anderen niet zo was. Wij vonden dat normaal dat je eigenlijk graag las. Je verdwijnt dan ook in die wereld. Heel veel auteurs zeggen: ‘[Als] kind zelf lezen om dan eigenlijk later zelf een wereld te scheppen waarin een lezer kan verdwijnen en jezelf eigenlijk ook tijdens het schrijven.’ Dus bij heel graag lezen liggen de wortels van alles wat ik vind met taligheid, met hoe verhalen worden opgebouwd, … Je leest dat onbewust. Ik heb mij in mijn kindertijd nooit echt de vraag gesteld of dat er ook mensen nodig zijn die op de een of andere manier bezig zijn met het schrijven van die boeken. Pas in het middelbaar dacht ik: ‘Ah ja, er is nog een hele wereld buiten alleen die boeken.’ De tijd is nu wel helemaal veranderd; ik spreek van 40 jaar geleden. Kinderen de dag van vandaag hebben de kans om te leren dat er mensen achter die boeken zitten, hele uitgeverijen, illustratoren. Het is super dat zij die mensen in de klas zien. Ik vind dat heel belangrijk. Ik heb dat nooit gezien, maar ik heb altijd graag blijven lezen. Tot nu toe lees ik nog elke avond; ik vind dat zeer rustgevend voordat ik slaap. Waarom interesseren woorden en taal mij? Dat is daar begonnen. Daarvoor was het al misschien een stukje aanleg, maar het is niet zo dat er in de familie gelezen werd. Het is aanleg, ik kan het niet goed uitleggen. Het is iets dat mij raakt, lezen. Ik kan ook niets anders. Ik kan niet zingen, ik kan niet schilderen, niets anders van kunst als ik het zo mag noemen, of van vak eigenlijk ook. Dus het talige en alles met verhalen maken, lezen, geraakt worden door verhalen is daar begonnen. En dan ben je achttien jaar en moet je een richting kiezen. Ik was eigenlijk, maar ik mag dat van mezelf niet zeggen, zeer goed in Nederlands. Ik weet nog dat in de klas iemand vroeg: ‘Wat zijn synoniemen?’ en ik was de enige die dat wist. Ik dacht: ‘Zo confronterend. Blijkbaar lukt dat,’ maar niemand heeft mij ooit gezegd: ‘Hier, studeer maar een richting waarin je misschien iets kan doen met taal.’ Het was kiezen tussen biologie en psychologie. Ik heb Latijn-Wetenschappen gedaan, zoveel jaar geleden, en niemand van de leerkrachten zei: ‘Hilde, er bestaat ook een talige opleiding.’ Toen had ik nog niet de klik gemaakt en heb ik psychologie gestudeerd, met plezier gestudeerd. Ik merk ook nog altijd dat het een meerwaarde is, geen must maar een meerwaarde, voor alles wat met schrijven te maken heeft. De personages, de karakterontwikkeling, … Het is raar om te zeggen, maar in mijn laatste jaar van mijn psychologieopleiding moest ik stage doen en binnen een minuut begon ik eigenlijk verhalen te schrijven, korte verhalen waarvan ik dacht: ‘oké, voor in een tijdschrift. Komt het er in? Ik weet het niet.’ Dit is nog voor 1997.
Wat voor stage was het of had dat er niets mee te maken?
Dat had er niets mee te maken, of niet rechtstreeks. Het is nooit dat ik inspiratie daaruit putte. Dat waren zware verhalen op de dienst geestelijke gezondheidszorg in Leuven. Ik denk dat mijn brein nood had aan creativiteit om een evenwicht te vinden, want ik had toen ook vastgesteld bij mezelf dat je in je laatste jaar eigenlijk pas weet wat het betekent om psycholoog te zijn. Theorie was allemaal goed. Lesgeven had ik er dan bij gevolgd en dat was ook allemaal goed, maar dan kwamen die problemen. Die problemen komen wel je kamer binnen, je hoofd binnen, en ik heb toen ook gedacht: ‘Is dat iets voor mij, voor elke dag?’ Niemand vertelt jou dat ook. Je kunt allemaal onderscheiding hebben en weet ik veel wat, maar die verhalen moet je ook van je af kunnen zetten. Dat wordt nooit ergens gezegd. Misschien nu wel, maar toen niet. Toen dacht ik: ‘Hilde, interessant, maar wil ik dat wel doen?’ Daar moet je over nadenken. Ik ben dan in het onderwijs gerold, waar ik eigenlijk heel blij was met al mijn kennis. Alles wat ik geleerd had, had ik in mijn klas gezien. Dat was wel een goede doorverwijzing. Ik ging nooit psycholoog zijn, maar het aanvoelen, doorverwijzen, met collega’s bespreken in een werkgroep was iets voor mij. Ik heb de leerlingbegeleiding ook opgericht toen.
Welke leeftijd had jij in de klas?
Ik had het middelbaar: zesde en zevende jaar beroepsonderwijs. Daar had ik ook heel bewust voor gekozen. Ik gaf omgangskunde (een toegepaste vorm van psychologie) en ook stagebegeleiding als ze voor kinderverzorgster gingen. Ik weet nog dat ik in het jaar van mijn benoeming tegen de directeur zei: ‘Ik kies echt bewust voor het beroepsonderwijs.’ Die viel van zijn stoel en zei: ‘Ik heb dat bijna nog nooit gehoord. Ik hoor zo graag dat leerkrachten daar willen naartoe gaan.’ Dat is eigenlijk een heel aangename richting. Ik heb ook graag lesgegeven. Toen, denk ik, begon zo dat creatieve. Je kan dat niet tegenhouden. Dat begon zo: ‘Ik ga dat een keer proberen.’ Ik had zien passeren dat je Vlaamse Filmpjes kon insturen; het was voor een wedstrijd en ik zei: ‘Ik heb niks te verliezen. Dit is ontspanning. Dit is ook nog te doen.’ Ik had toen nog geen kinderen. In 1997 is het gepubliceerd en mijn oudste dochter werd dan geboren. Dat lukte ook. We waren alles jong aan het opstarten en alles komt op je af, een huis enzovoort. Dan heeft het schrijven een tijdje stil gelegen want in ‘97 en ’98 werden mijn kinderen geboren. De realiteit van het leven komt dan binnen. Een tijdje was het enkel ervoor zorgen dat je je gewone werk kon doen, voor je twee kinderen kon zorgen, en voor een huis enzovoort. [lacht] Toen dat een beetje was gaan liggen, heb ik een paar Vlaamse Filmpjes geschreven en gewoon gedacht, of misschien dat mijn man dat een keer zei: ‘Waarom geen boek?’ Waarop ik zei: ‘Waarom niet?’ Altijd proberen want ze gaan niet aan je bel duwen. Dan is het boek rondgestuurd en dat was naar Rebecca Van Rechem. Ik heb daar altijd zo’n goede herinneringen aan. Toen was er Davidsfonds: ‘Hilde, we zouden je wel een keer willen spreken. We zien daar wel iets in, alleen een beetje veranderen’. Dat was over Een vroege zomer. Het is niet uit de realiteit, maar wel opgedragen aan mensen die een kindje verloren hebben, aan vrienden van ons. Dat kwam zo op mij af en dat is dan mijn eerste boek geweest. Dan heb ik bij Davidsfonds eigenlijk altijd mijn ideeën mogen doen. Ze zeiden niet: ‘Je moet dat schrijven.’ Er is dan een prentenboek, Krullen, vrij vroeg bijgekomen en dan Een huis om in te verdwalen. Op een bepaald moment schreef ik De twaalfde man. Rebecca heeft er wel spijt van gehad dat ze zei: ‘Hilde, wij doen hier eigenlijk bij Davidsfonds geen eerste lezers, maar ik kom goed overeen met Bart Desmyter van de Eenhoorn. Weet je wat? Ik ga je manuscript voorstellen.’ Dat was direct ook goed daar, maar Rebecca had daar spijt van want ik had de Zilveren Griffel gewonnen met dat boek en plots was het ook een longseller. Dat wordt nu nog verkocht en ik vind dat onvoorstelbaar. Rebecca kon daarmee lachen. Dat was ook heel tof, dat dat over uitgeverijen heen gedaan werd. Ik apprecieer dat ook enorm. Ik had dan twee uitgeverijen: boeken voor eerste lezers bij de Eenhoorn en dan de andere boeken bij Davidsfonds. Ik kreeg ook een keer de vraag voor iets educatief in Nederland, maar dat was zo strikt. Ik vond dat echt niet gemakkelijk. Het waren boeken die beide moeilijkheidsgraden combineren. Het heeft een specifieke naam.
Tijgerlezen?
Het zou kunnen hoor. Dat heeft ook een specifieke naam in Nederland. Hier is dat minder, maar het verhaal wordt niet in twee versies verteld. Het wordt moeilijker. Het idee is wel tof dat iemand dat samen kan lezen met iemand anders, maar ik vond dat niet zo gemakkelijk om te doen. Dan blijft het schrijven van mijn kinder- en jeugdboeken over. Dat heb ik altijd graag gedaan tot 2015. Toen vond ik zelf dat alles van wat ik wilde vertellen over thema’s die mij raken ik eigenlijk al verteld had. Ik voelde dat. Naast de toegankelijke boeken die er waren, voelde ik dat ik al verteld had over een alleenstaande ouder, en dit en dat, en dan dacht ik: ‘Liever eindigen in schoonheid.’ Meerdere uitgeverijen waren toen vragende partij en ik voelde dat het beter was om te stoppen dan met iets mee te gaan dat er eigenlijk niet in zat, want je moet creëren en een auteur die zijn optima heeft en niet een weerslag maakt van boeken is niet nodig. Dat is mijn mening. Ik ben dan ook gestopt.
Zou dat ook te maken kunnen hebben met het feit dat jouw eigen kinderen toen tieners waren?
Het staat er heel zeker los van. Ik was bijvoorbeeld aan het schrijven voor tieners, een publiek waarvan ik dacht: ‘Ik ga dat een keer proberen,’ terwijl zij nog een lagere-school-leeftijd hadden. Ik heb ook gevoeld dat vanaf vijf en twaalf (met overbrugging dan) mij lukte, en ik heb toen gezegd: ‘Hilde, dit is niets voor jou.’ Ik kan dat met plezier loslaten, net zoals ik zeg: ‘Poëzie is ook een genre apart. Laat dat maar met plezier aan mensen over die dat wel goed kunnen,’ want ik vind dat ik me daarin ook niet moet forceren. Dan heb ik wel nog Vlaamse Filmpjes geschreven. Ik vond dat tof en waardevol omdat dat een miniverhaal is voor kinderen voor wie dat een dikker boek soms wat moeilijker is. Ik ben dan bewust gestopt met kinder- en jeugdliteratuur en ik heb toen gedacht: ‘Waarom zou ik niet proberen om te schrijven voor volwassenen?’ Ik heb op dat moment ook bij mezelf gedacht: ‘Ik weet niet waar ik ga uitkomen, of dat het gaat lukken.’ Het is ergens opnieuw debuteren, zelfs al heb je zo’n palmares van internationale boeken en literaire prijzen. Pas op, je wordt daarom misschien wel rapper gelezen bij die eerste brief omdat er al een cv bij zit, maar het is geen garantie. Ik heb toen ook hoog gemikt en gedacht: ‘Waarom niet ook in Nederland mijn eerste aanschrijven proberen?’ Ik heb, denk ik, negen uitgeverijen aangeschreven en er is even tijd over gegaan. Ik denk dat ik naar vier uitgeverijen ben mogen gaan, waarvan drie in Nederland, maar ik had ze ook niet allemaal aangeschreven. Ik had een selectie gemaakt: twee in Nederland en twee in Vlaanderen. Daar ben ik dan naartoe geweest en de beste klik had ik met toen nog Querido (nu genaamd Volt) want zij zeiden: ‘Wij geloven dat er iets in zit en wij willen jou ook helpen in je groei.’ Dat was fantastisch want dat was mijn vraag. Ik heb ook een uitgeverij gehad die zei: ‘Het is fantastisch. Het is klaar. We doen er een kaftje rond en dan willen we het lanceren,’ en een andere uitgeverij zei: ‘Liefst nog wat woorden erbij, tot 100 000, want dat verkoopt beter.’ Ik heb dan mooi gezegd: ‘Dankjewel, heel interessant, maar dat is niet wat ik wil.’ Ik ben dus ook zeer selectief geweest. Het ging mij zelfs niet eens om de financiële voorwaarden want dat is niet mijn sterkste kant, maar het ging om: ‘Waar voel ik mij thuis?’ en dat was bij Querido omdat zij het helpen stimuleren: ‘[Hoe] kan je boek nog beter zijn?’ Dat was met Josje Kramer, die nu bij de romans zit bij Querido. Zo ben ik in het volwassenencircuit terechtgekomen. Ik heb wel ondervonden (en ik heb dat bij andere auteurs ook gezien) dat het geen voordeel is als je uit kinder- en jeugdliteratuur komt. Dat is zo’n ijzeren bol want mensen zeggen graag (niet iedereen, het was een minderheid): ‘In de eerste twee boeken voelen we wel dat ze nog kinder- en jeugdboeken geschreven heeft.’ Dat heeft even geduurd. Bij het derde boek stond ik op de kar en heb ik dat nooit meer gehoord. Je moet iets van je afschuiven, helaas, want je moet bewijzen dat je ook “echte boeken” voor volwassenen kunt schrijven. Voor sommigen moet je je extra bewijzen als dat jouw debuut is op zich, maar ook als je een kinder- en jeugdboekenverleden hebt. Zelfs kwalitatief is dat voor sommigen zo nog een keer een extra kritisch blik, van ‘Gaat hij of zij dat ook wel kunnen voor volwassenen?’ Dat zie ik soms ook bij andere auteurs. Niet iedereen slaagt erin; het is echt iets anders. Op een bepaald moment was ik vertrokken en die jongvolwassenen, die dertienplussers, laat ik met plezier aan anderen over. Waarom precies weet ik niet. Ik heb mezelf ook al wel geanalyseerd. Het heeft te maken met de onschuld van de kinderen, wat ik daarvan zei. Er zit humor in die je niet kan gebruiken voor pubers, en dan bij volwassenen kan alles eigenlijk. Daar voel ik me dan ook weer vrij, maar bij die middendingen is dat moeilijk.
Heb je zelf het gevoel dat je veel hebt kunnen meenemen uit het schrijven voor kinderen in het schrijven voor volwassenen? Je zei net: ‘Het is echt iets anders.’ Hoe verhoudt dat zich tot elkaar?
Eigenlijk zijn er veel gelijkenissen, maar ook verschillen. De gelijkenissen zijn: je moet evenwaardig aan karakteruitwerking doen en je moet evenzeer een verhaal bouwen dat er staat. De thema’s die mij raakten voor mijn kinder- en jeugdboeken heb ik ook geprobeerd opnieuw te zoeken. Wat raakt mij, wat kan ik schrijven naar de volwassenen zodat het niet alleen maar spannend is? Dat zijn bijvoorbeeld veel psychische aandoeningen die niet zo gekend zijn. Ik vind dat intrigerend. Dat maakt ook dat mensen niet altijd weten wat ze gedaan hebben en hoe zit dat dan met onbetrouwbare vertellers, met spanningsbogen, met doseren van informatie (wat belangrijk is bij thrillers). Wat is moeilijker? [lacht] Het lijkt logisch, maar het volume. Mijn kinder- en jeugdboeken waren hoogstens 80 pagina’s in boekdruk (ik ga er niet ver naast zitten), terwijl je aan de 300 pagina’s zit voor volwassenen. Dat heb ik wel gevoeld. Je moet heel goed nadenken over hoe houd ik het spannend, intrigerend genoeg, houd ik alle ballen in de lucht, … En dan komt er echt een stukje compositietechniek bij kijken, zeker bij spannende boeken, dat het eigenlijk niet gemakkelijk maakt. Dat wordt heel vaak onderschat. Ik heb dan wel nog een cursus scenarioschrijven gevolgd. Dat heeft toen wel geholpen in de aristotelische structuur bijvoorbeeld. Ik dacht: ‘Wauw, interessant,’ want ik heb dat dan zelfs nog toegepast bij een paar kinderboeken. ‘Ah interessant, hier kan een wending, hier kan zo een kapstok voor, …’ Ik heb altijd de deur opengezet voor onverwachte ideeën, personages die erbij kwamen, … Ik heb dat altijd gedaan; het lag nooit vooraf vast.
Werkte je dan niet met een schema?
Dat was bij mij één A4’tje en eigenlijk ging dat goed. Het deed mij denken aan mijn stage bij mijn laatste opleiding, het laatste jaar van psychologie. Daar moest ik gesprekken in kaart brengen voor psychiaters voor het teamoverleg. Hoe dat die verlopen zijn en ik zei: ‘Zo’n heel verslag, ik ga dat in beeld brengen: alle banden tussen de dingen, de knelpunten, de moeilijkheden, verbanden met school.’ Ik kon dat zo makkelijk vertellen. Ik weet nog dat een psychiater toen zei: ‘Hilde, zo interessant! Ik ga dat ook doen als ik iets moet uitleggen aan het team, om feedback te vragen, …’ Dat was voor mij helder en ik doe dat nu eigenlijk ook. Waar zitten de mogelijke relaties, waar zit een mysterie dat nog kan opduiken, verhaallijnen, spanningen, dark spots, wat is er gebeurd dat ik moet weten maar pas later kan vertellen, enzovoort. Dus ergens heb ik dat idee meegenomen. Wat zijn de verschillen? Het volume maakt dat je het eigenlijk niet mag onderschatten. Je moet een verhaal hebben dat staat, dat zoveel aantal woorden moet staan en dat is tijdsintensiever. Als de mensen vragen: ‘Hoe lang zit je aan een boek?’ Bij mijn kinder- en jeugdboeken was dat pakweg een maand, twee maanden in verloop, en bij mijn volwassenboeken zeg ik altijd: ‘Het is een literaire zwangerschap van negen maanden.’ Het is ook niet elke dag. Er zit een beetje ander werk tussen, maar dat is direct toch helemaal iets anders dat opbouwt. Dat heeft mij wel geholpen zowel bij het uitbouwen van karakters, als bij het opbouwen van het plot, maar ook dat ik dat allemaal kon meenemen. Ik ben niet van een blanco blad moeten beginnen op dat vlak, maar wel wat het doelpubliek betrof en die hele nieuwe wereld die daarbij komt kijken. De kinder- en jeugdboekenwereld op zich is dan afgesneden. Dat zijn niet dezelfde mensen, dezelfde connecties, maar ik vond dat op zich wel zeer boeiend dat ik het alle twee heb kunnen doen.
Welke dingen heb je meegenomen van het schrijven voor volwassenen en de opleiding scenario schrijven naar de jeugdliteratuur?
Ik had toen al een aantal boeken geschreven en ik vond dat wel een interessante opleiding. Ik denk dat ik dat nog toegepast heb op Operatie Bernie Buiten, de structuur en een keerpunt halverwege het verhaal. Ik dacht: ‘Ik ga daar naartoe werken.’ In het begin zorg ik ervoor dat er een klein bommetje valt zodanig dat het verhaal op gang komt, allemaal van die dingen. Ik dacht toen: ‘Waarom wist ik dat niet vroeger?’ Aan de andere kant heb ik ook soms weer verhalen geschreven waarvan ik dacht: ‘Ik moet dat soms ook durven overboord te gooien.’
Had je daarvoor al opleidingen (bijscholingen bijvoorbeeld) gevolgd?
Neen, eigenlijk niet. Tenzij dat ik er vergeet, want hier en daar heb ik wel nog een workshop gedaan. Bij de opleiding toneelschrijven heb ik ook vastgesteld dat dat niets voor mij was. Dat is nog iets anders. Ik zag die mensen daar zo niet op dat podium staan.
Was die opleiding toneelschrijven hetzelfde als het scenarioschrijven?
Het was dezelfde persoon die dat gaf, maar het waren twee verschillende opleidingen. Toneelschrijven was niet zo lang; scenarioschrijven was toch tien volle dagen in Leuven. Ik vond dat heel boeiend, want als je iets niet weet, kan je het niet toepassen. Als je het weet, kan je kiezen of je het wilt toepassen of niet. Het is absoluut niet dat ik dan technisch te werk gegaan ben, dat niet, maar bijvoorbeeld voor scenario’s is dat nodig. Eén pagina is een minuut. Dat moet veel strakker zijn, maar je kan daar elementen van meenemen zodat je verhaal niet alle kanten uitzwaait, wat bij mensen die beginners zijn wel een risico is. Ze willen dat vertellen en dat vertellen en dat vertellen en het gaat alle kanten uit. Zij weten niet meer: ‘Wat wil ik?’ Met de opleiding krijg je wel goed advies, zoals ‘Wat wil het hoofdpersonage?’ Het zijn goede vragen die ik zelf ook nog een keer stel. Het is dus wel leerrijk geweest. Ik ben daar ook wel blij mee geweest.
Even terug in de tijd: als kind heb je veel gelezen, maar heb je als kind ook geschreven?
Ja inderdaad, ik was dat vergeten. Ja, heel graag. Ik las veel als kind, maar ik schreef ook heel graag opstelletjes en ik weet nog dat als de leerkracht zei van ‘Nu mogen jullie een opstelletje schrijven’ was dat ‘jeej’ en weer van ‘Huh, de anderen die vinden dat precies niet leuk.’ Mijn zus was ook zo van ‘Dat is raar.’ Wij vonden dat alle twee. Voor mij ging dat zo: als de juf dat zei, was dat ’s anderendaags klaar. Dat was geen last; dat kwam er zo uit. Ik weet nog dat mijn zus zelfs in het middelbaar nog zei: ‘Wacht, ik ga een keer een beetje schrijven voor jullie.’ Ze schreef er zo drie (‘Eén voor die, één voor die, …’). Dat kostte ons geen moeite en we deden het ook graag. Al vanaf dat ik kon schrijven, heb ik versjes geschreven. Vanaf het eerste leerjaar, maar ik heb dat wel weggegooid.
Ah, jammer. Ik zeg altijd in dit soort interviews: ‘Gooi niets weg.’
Nee, ik weet het. Ik zeg dat tijdens de lezingen ook tegen die kindjes.
Je sprak van opstellen. Heb je ooit ook meer spontaan dingen geschreven, of soms iets langer? Of was dat vooral voor school?
Vooral voor school want toen (het is echt veertig jaar geleden) werd er ook nog niet zo veel geprikkeld bij kinderen. Verhalenwedstrijden, zoals er nu zijn, bestonden toen niet in die mate of toch niet waar ik was. Ik ben niet opgegroeid in een grootstad, maar in een dorpje. Ik heb in het middelbaar wel nog meegedaan aan een verhalenwedstrijd. In het vijfde, zesde middelbaar was dat. Je moest alleen maar een foto beschrijven binnen een uur. Dat was creativiteit-dodend, vond ik. Daarbuiten eigenlijk niet. Ook dagboeken heb ik nooit geschreven.
Je bent met zo’n Vlaams Filmpje gedebuteerd. Kwam dat door een wedstrijd?
Ik weet het niet meer zeker, maar ik weet dat ik dat zag passeren: ‘Doe mee aan (dat bestaat nog altijd, denk ik) de jaarlijkse wedstrijd voor Vlaamse Filmpjes, zoveel woorden tegen dan insturen.’ en ik dacht: ‘Dat is helder.’ Het thema mocht je kiezen en ik dacht: ‘Wie niet waagt, die niet wint.’ Dat is een motto dat ik al veel gevolgd heb. Ik heb niets te verliezen, hoogstens een nee. ‘Oké, je hebt het geprobeerd.’
Waarom koos je als eerste boek een kinderboek?
Het had niets met mijn kinderen te maken want het was geschreven voor ik kinderen had. Ik was wel zwanger, maar dat had er niets mee te maken. Het was eigenlijk, denk ik, voor mij haalbaar in volume en praktisch. Plus, het was ook een beetje mijn bescheidenheid dat ik dacht: ‘Ik ga niet direct mikken op een roman.’ Ik was nog zoekende. Wat wil ik schrijven, en hoe gaat dat, een verhaal opbouwen. Dat is nieuw waardoor ik dacht: ‘Een Vlaams Filmpje is in volume haalbaar en helder voor mij.’ Dat was echt mijn springplank. ‘Hilde, ga nu maar met kinder- en jeugdboeken. Iets dat je kiest in volume en ga dan maar verder in volwassenboeken want dat heeft nooit iemand gevraagd.’ Dat is uit mezelf gekomen, opnieuw van ‘Waarom niet?’
Echt boeiend, en godzijdank zijn er die Vlaamse Filmpjes voor veel auteurs.
Ja, dat is goed geweest. Mijn man heeft ze gelezen. Veel mensen kennen dat eigenlijk. Vroeger zal het wel meer geweest zijn.
Heeft jouw man ook voor Vlaamse Filmpjes geschreven?
Nee, hij heeft ze enkel gelezen als kind. Dat was tof. Het was zo’n beetje de stimulans voor dat allereerste geschreven werk. Hij is mijn eerste lezer. Dat hoor je ook waarschijnlijk veel. Hij heeft vrijwel alles nagelezen dat ik geschreven heb.
Is hij de eerste lezer van al jouw werken?
Ja, ook van mijn kinder- en jeugdliteratuur want dat boeit hem ook. Hij geeft psychologie, en hij probeert de leerlingen warm te maken voor kinder- en jeugdliteratuur in het algemeen omdat er heel veel mensen daar zitten die naar de educatieve sector gaan, voor leerkracht. Hij heeft ook een klik met kinder- en jeugdliteratuur en vindt dat absoluut niet minderwaardig, integendeel. Dat is niet door mij; dat is zijn ingesteldheid. Vandaar dat hij ook altijd meegelezen heeft. Hij heeft feeling voor karakters en voor verhaalopbouw. Hij leest zelf ook zeer veel romans, literatuur en mijn thrillers. Hij leest zelf geen thrillers, maar hij kan dat wel meelezen. Dat heeft ook wel zijn voordelen.
Je hebt een carrière van toch een heel aantal jaren. Je bent begonnen in 1997 en het laatste boek werd gepubliceerd in 2019. Daar zit ongeveer twintig jaar tussen.
Ik denk dat vorig jaar Meedogenloos gepubliceerd is. Dat was de laatste, in 2020, met Walter Damen. Het is Rusteloos in 2018, Bodemloos in 2019 en Meedogenloos in 2020.
Moord in de wijk heb ik hier ook nog.
Dat was gepubliceerd in 2019. Dat is een Wablieft-boek, ook wel interessant. Dat was wel op vraag van de uitgeverij.
Meer dan 20 jaar dus. Heb jij het gevoel dat jouw eigen leeftijd (leeftijdsgebonden ervaringen, ouder worden) een rol heeft gespeeld in jouw schrijverschap?
Ik ben mij daar eigenlijk nooit bewust van geweest zolang ik kinder- en jeugdboeken schreef. Tot 2015 vond ik niet dat mijn kinderen, die toen pubers waren, mij weerhouden hebben om boeken te schrijven voor plus acht, plus tien, … Of omgekeerd, toen dat mijn kinderen baby’s waren, heb ik niet over baby’s geschreven. Ik kon dat loslaten. Mijn eigen leeftijd heb ik eigenlijk losgelaten, maar ik moet wel zeggen dat ik vroeger vond, en dit is misschien raar wat ik zeg, dat een 40-jarig personage in een boek oud was. Nu ik zelf de gezegende leeftijd van 50 heb bereikt, denk ik veel meer: ‘Oh, zo interessant dat ook personages kunnen meespelen die al een keer kunnen teruggrijpen, die al iets meegemaakt hebben.’ Uiteindelijk ben ik ook kind geweest, maar dat heeft nooit op zich voor mijn kinder- en jeugdboeken een rol gespeeld. Door kinderen te hebben, soms bang te zijn als moeder van twee dochters, angsten van ‘Waar zijn ze? Is alles goed?’ denk ik dat ik dat nu perfect kan beschrijven in mijn boeken. Op straat lopen als vrouw – ik heb nog nooit iets meegemaakt, maar weten hoe het is als er voetstappen zijn, de straat oversteken, voetstappen die mee gaan, nog een keer, … denk ik: ‘Dat zijn wel zaken die je heel authentiek kan beschrijven doordat je al iets hebt meegemaakt. Je hebt geleefd, je hebt al leeftijd, …’ Nu komt dat ook stilletjes aan. Vrienden maken ook van alles mee, met kinderen die het huis uit gaan, … Dat maakt je eigen levenservaring rijker en rijper en eigenlijk is dat geen nadeel om volwassenenboeken te schrijven. Stel dat ik ooit ga schrijven over grootouders, denk ik wel dat het een dimensie meer kan zijn om die authenticiteit, geloofwaardigheid, diversiteit van gevoelens te ontwikkelen bij je hoofdpersonage. Het is nooit ik, maar je kan ze wel echter maken door een fragment van jezelf daarin te steken, en met het ouder worden denk ik inderdaad: ‘Oké, die personages die zijn jonger dan ik.’ Dat is echt confronterend. Dat heeft dan wel niets te maken met schrijven maar met ouder worden op zich want die journalisten zetten heel vaak je leeftijd erbij. Voor mij hoeft het niet meer, hoor [lacht]. Nu ben ik daar wel meer mee bezig. Dat is een confrontatie met je eigen leeftijd. Je moet die personages een leeftijd geven. Je identificeert je ergens wel een beetje met je hoofdpersonage, anders kan je daar moeilijk mee weg. Die confrontatie met het ouder worden is enerzijds een beetje confronterend, maar anderzijds is er ook wel rijpheid en een grotere bagage die je meedraagt.
Heb je het gevoel dat je oudere personages nu beter kan schrijven dan vroeger?
Ik denk dat ik mij zekerder ga voelen. Je kan het zo een beetje bescheiden uitdrukken. Je weet wat er kan spelen rond bepaalde leeftijden. Bijvoorbeeld mensen die uit elkaar gaan. Ik hoef dat daarom, en dat is ook wel belangrijk, nooit zelf meegemaakt te hebben, of in mijn dichte omgeving, om daarover te kunnen schrijven, of ik zou al wat veel moeten meegemaakt hebben voor die meer dan 50 boeken.
Ja, zeker voor al die thrillers. [lacht]
Ja, al goed heb ik dat allemaal niet meegemaakt, maar het zorgt wel voor een bewustzijn. Ik kan bijvoorbeeld perfect proberen me als moeder in te beelden hoe het is als je er alleen voor staat want ik ben een moeder. Ik ben nooit een alleenstaande moeder geweest, maar dan kom ik terug bij dat inlevingsvermogen. Als je dan een huilbaby hebt gehad of ze zijn altijd aan het ruzie maken – ik kan perfect zulke scenes schrijven waarvan ik denk: ‘Amai, dat gaat niet gemakkelijk zijn.’ Het is geen nadeel.
Omgedraaid: vind je het, nu je ouder wordt, moeilijker om over kinderen te schrijven of personages waarvan je beseft dat die een stuk jonger zijn dan jou?
Over kinderen schrijven is net het tegendeel. Bijvoorbeeld De toeschouwers begint met een fragment van vroeger over iemand, zonder dat je weet wie het is, in een kindertehuis. Ik start gedurfd. Eigenlijk ook bij Stille grond start ik met kinderen. Ik denk dat je niet veel openingen van Vlaamse misdaadauteurs gaat vinden waar er gestart wordt met kinderen. Eigenlijk is dat gedurfd want je moet bewijzen dat het geen kinderboek is, maar ik vind het omgekeerde. Ik mis kinderen in misdaadromans. Al die mensen lopen daar rond, maar waar zijn de kinderen? Ze moeten daar niet per definitie bedreigd worden want dat is dan weer een cliché, maar waar zijn de kinderen? Ik probeer mensen neer te zetten die soms ook een gezin hebben of soms worstelen met dingen die niet alleen spannend zijn maar die ook een dimensie meegeven aan het personage. Dus ik zet in bepaalde boeken, niet altijd, kinderen neer. Stille grond gaat over een tweeling in het begin, maar één verdwijnt. Dat kan ik dan uit mekaar rukken, beschrijven wat het doet met de ouders en zo. Ik ga, denk ik, het nooit nalaten om kinderen te beschrijven in mijn misdaadromans omdat ik vind dat er iets niet klopt als er geen kinderen aanwezig zijn. Je kiest als auteur om een wereld zonder kinderen te beschrijven omdat dat misschien een gemakkelijkheidskeuze is want kinderen doen praten met volwassenen moet authentiek zijn. Dat mogen geen mini-volwassenen zijn. Dat kan ik wel. Dat is dan weer mijn voordeel als kinder- en jeugdauteur. Als je meer dan 35 kinder- en jeugdboeken hebt geschreven, geraak je dat niet kwijt. Dialoog tussen kinderen en volwassenen heb ik geen schrik van. Ik vind dat een meerwaarde, zelfs voor de misdaadroman als geheel. Als ik dan mijn volwassen personages bekijk (het is mijn leeftijd als ik ouder word), dan ga ik desnoods schrijven over grootouders en kinderen of over ouders en kinderen omdat ik mezelf niet zou zijn als er geen kinderen mogen in meedoen. Over die hoofdpersonages, ik denk dat ik misschien, als ooit de kriebels echt bij mij terugkomen, een boek zou kunnen schrijven over iemand die inderdaad 50 of 60 jaar is. Terwijl dat ik dat mij nooit had kunnen voorstellen toen ik dertig jaar was omdat dat dat zo’n heel andere wereld is als je zelf dertig jaar bent als auteur. Je bent kinder- en jeugdboeken aan het schrijven. Als je toen gezegd had: ‘Je gaat ooit misschien een boek schrijven van een vijftigjarige, zestigjarige hoofdpersoon,’ had ik gezegd: ‘Amai, dat weet ik niet hoor.’ Terwijl ik nu zeg: ‘Dat komt dichter. Ik sluit dat niet uit.’ Je komt dichter bij je eigen hier en nu.
Ik vind het superinteressant dat je zegt dat er zo weinig kinderen in boeken voor volwassenen zitten. Je hebt onderzoek gedaan naar de relatie tussen kinderen en oude mensen in jeugdboeken en dan ook gezocht naar equivalente casestudies in de volwassenliteratuur. Je moet heel ver zoeken voor je een boek vindt waarin een oudere persoon een belangrijke rol speelt die ook kleinkinderen heeft en waar die relatie ook echt in het boek zit.
Ja, die boeken converseren: hij heeft twee kinderen. Dat wordt gezegd, maar die zijn er niet. Dan denk ik, puur als auteur, dat een aantal auteurs schrik hebben om een conversatie met en het gedrag van kinderen geloofwaardig en authentiek te beschrijven omdat dat niet evident is. Een tweede iets, het is nu hypothetisch, maar wat ik denk dat een obstakel kan zijn (en dan komen wij [bij] het beeld van kinder- en jeugdliteratuur wat wij beide natuurlijk niet zo zeggen) is schrik hebben om een stukje kinder- en jeugdliteratuur [te schrijven] op het moment dat [kinderen] ideeën hebben of iets bedenken in een volwassenenboek. Ik denk dat dat misschien een stukje niet kunnen is want ik heb al dialogen gelezen waarvan ik denk: ‘Maar nee, dat is een kind van 4. Die gaat dat nooit zeggen.’ Dat is genoeg om een boek dicht te doen. Bij films trouwens ook, dat ik denk: ‘Amai wat een zeer wijs kind.’ Het kan als het zo neergezet wordt. Misschien hebben sommigen dat al geprobeerd en gezegd: ‘Ik blijf daar maar van weg.’ Plus er zijn vooroordelen. Ik denk aan wat ze zeiden van mijn eerste twee boeken: ‘Ja, ja, we zien nog wel dat ze een kinder- en jeugdauteur is,’ en dan denk ik: ‘Waaraan zien zij dat?’ Dat is een vooroordeel. Na het derde boek was dat nooit meer het geval.
Het is het idee waarschijnlijk.
Ja, en er zijn nog niet veel mensen, denk ik, die het allebei evenwaardig doen en kunnen. Een aantal proberen het bij één boek (in de twee richtingen).
Ja, of auteurs van adolescentenromans. Dat zie je wel veel, maar dat is iets anders natuurlijk dan in jouw geval waar dat de leeftijden veel verder uit elkaar liggen.
Bij mij is het een meerwaarde, kinder- en jeugdboeken schrijven, voor alles. Ook naar bijvoorbeeld filmscenario’s toe moest dat ooit het geval zijn.
Die romans voor volwassenen waren voor een stuk ingegeven omdat je het gevoel had dat wat je te vertellen had voor kinderen en jeugd op dat moment al voor een groot stuk gedaan was en je toch verder wou schrijven. Parafraseer ik dat juist?
Omdat ik mezelf niet wou herhalen in de thema’s die mij raakten voor de kinder- en jeugdliteratuur. Ik voelde dat echt fysiek: het is goed geweest. Ik moet me niets aantrekken van die vragende partijen, van ‘nog een boek, nog een boek.’ Ik zei: ‘Sorry, het zit er even niet meer in.’ Ik heb een goed gevoel bij die keuze. Op een hoogtepunt eindigen is ook zoiets. Het is goed geweest en nu stopt het voor kinder- en jeugdboeken. Dat is nu toch ook al zes jaar geleden, dus 2015.
Het is soms moeilijk om dat af te leiden uit de data waarop de boeken gepubliceerd zijn want als je het lijstje bekijkt lijkt het alsof je een periode hebt gehad dat je de twee parallel aan elkaar schreef. Was dat in het schrijfproces een duidelijkere breuk?
Dat was ook zo. Ik zat toen in mijn overgangsfase. Het klopt, hoor. Het was effectief twee jaar. In 2013 is mijn eerste thriller (of misdaadroman) verschenen en mijn laatste kinder- en jeugdboek in 2015. Ik zat twee jaar met ‘wat ga ik doen, in welke richting ga ik uit, wat ga ik doen met mijn carrière?’ Ik heb dat niet van de ene op de andere dag beslist. Die keuze is in die twee jaar gekomen en Wolken boven Waterdorp was mijn laatste kinder- en jeugdboek. Ik voelde toen al: ‘Hilde, het is goed geweest en focus je nu dan inderdaad op thrillers voor volwassenen.’ Dat was echt oké voor mij. Dat was zo duidelijk. Ik heb daarin ook altijd mijn eigen buikgevoel gevolgd. Het was niet op basis van anderen. Ik ging voort op wat ik wilde op dat moment en ook een beetje, maar dat is dan secundair, de lezers willen geven waar ze recht op hebben.
Ja, en heb je dan de aanbiedingen of de vragen die je nog kreeg dan een tijdje afgehouden?
Ja.
Maar je hebt wel een tijdje met verschillende leeftijden tegelijk gewerkt?
Je moet de voorbereiding van dat boek van 2013 daarbij nemen, een literaire zwangerschap terug. In 2012 was ik dat wel aan het schrijven en een stukje in 2013, dus neem misschien een drietal jaar. Dat overlapte wel. Het zal zoiets zijn.
Ik wou nog eventjes dan naar de uitgevers gaan. Je vertelde al dat je bij het ontwikkelen van die thrillers heel bewust hebt gekozen voor een uitgeverij die echt ook mee met het boek wou denken. Heb je veel gepraat over leeftijd, over het doelpubliek met je uitgevers van kinder- en jeugdliteratuur? Ben je soms door je uitgever gevraagd om dingen aan te passen of hebben jullie daar bewust over gepraat?
Eigenlijk wel, denk ik. In die zin voor mijn kinder- en jeugdboeken had ik zelf ook altijd een beetje die categorieën in gedachte: het prentenboek met bovengrens, dan eerste lezers, dan acht plus, tien plus. Op mijn site staan mijn boeken ook zo, denk ik, of ze stonden ooit zo ingedeeld. Voor mezelf was dat een stukje helderheid omdat ik dan zei van het aantal hoofdstukken, lengte hoofdstuk, lengte zinnen, … Als ik zei: ‘Ik denk dat dat een acht plus boek is,’ dan is dat ook altijd goed geweest. Nooit heeft de uitgever gezegd: ‘Ja, maar ik ga zeggen dat het wel voor tien plus is,’ en ik nee zei. Daar heb ik nooit op moeten toegeven. Ik heb ook nooit zinnen moeten veranderen, maar bij de beginnende lezers of de eerste lezers ligt het wel allemaal een beetje subtieler en moeilijker. Je moet dan wel bijvoorbeeld feedback verwerken van ‘Deze zinnen zijn toch te lang voor ons.’ Ze hadden dat gecheckt, maar dat lukte ook nog. Het was toen niet dat ik heel mijn verhaal niet meer kon vertellen. Bij De twaalfde man, mijnSprookjesgroeiboek, of mijn Griezelgroeiboek moest het ook groeien en dat moest ook goed zitten. Als je tegen de mensen zegt: ‘Het wordt moeilijker,’ dan moet je dat ook waarmaken. Alleen heb ik altijd gevoeld dat alles met eerste lezers, en dat heeft Rebecca ook nog gezegd, mij goed af ging. Ik zag dat ook voor mij en ik deed dat eigenlijk ook zeer graag. Ik heb nooit gedacht: ‘Oei, oei, dat krijg ik daar nu helemaal niet in.’ Dat was al in aanvang: niet te veel personages, niet te moeilijke voornamen die tien keer herhaald moeten worden. Dat ging tamelijk vanzelf. Ik heb mij nooit gevangen gevoeld, van ‘Ik moet nu binnen een strak stramien schrijven.’ Anders zou ik dat ook nooit gewild hebben.
Zijn er ook wel eens discussies geweest over hoe je bepaalde thema’s moest aanbrengen voor een leeftijd?
Eigenlijk nooit [lacht]. Als een uitgever nu tegen mij zou zeggen: ‘Hilde, zo moet je thema’s aanbrengen voor een leeftijd,’ zou ik mij daar gevangen door voelen en echt zelfs blokkeren. Omdat ik denk dat ik dat altijd goed heb aangevoeld, maar ik ben dus ook [lacht] hoogsensitief van aard. Dat is niet altijd een voordeel. Alles komt dan harder binnen. Alles komt dan gevoeliger binnen en het lukt dan ook om dat gevoeliger neer te schrijven, van ‘Hoe kan je moeilijke thema’s op een voor kinderen in zekere mate verteerbare manier erop zetten?’ Ik vind ook suggestief zijn altijd superbelangrijk. Je moet die scéne daarom niet beschrijven. Je kan verwoorden wat er gebeurd is in die scene. Ik vind dat geen meerwaarde, expliciete scenes, zelfs niet in mijn thrillers.
Het omgekeerde kan soms ook discussie uitlokken, dat er soms gezegd wordt: ‘Het is misschien te suggestief.’ Ik probeer mij voor te stellen hoe die discussies vorm krijgen. Nu, ik hoor eigenlijk van weinig auteurs dat daar veel met uitgevers over gedebatteerd wordt.
Het is eigenlijk een gedurfd thema maar mijn eerste Vlaamse Filmpje, Glimwormen, gaat dus over kindermisbruik. Daarmee ben ik gedebuteerd, en dat was eigenlijk ook een gedurfde keuze toen, in het jaar 1997. Het was ook weer zo neergezet: subtiel zodat je wel weet, ook de tienjarigen (dat is het doelpubliek van de Vlaamse Filmpjes), wat er daar gebeurd is maar zonder daar expliciete scenes te moeten inzetten. Je hebt dat niet nodig om tegen een lezer te vertellen, zelfs al is dat een tienjarige, wat voor ergs er daar gebeurd is. Ik denk dat de feedback die ik toen kreeg, maar die niets te maken had met leeftijd, was: ‘Zet dat misschien in een middenklassegezin en niet in een meer marginaal.’ Waarop ik zei: ‘Super, bedankt voor je tip,’ want sindsdien denk ik: ‘Waarom had ik dat inderdaad in een marginaal gezin gezet? Nee, ik had dat moeten weten.’ Dat was maar een kleine aanpassing. Ik zou zeer moeilijk toegevingen kunnen doen als de uitgevers zouden zeggen: ‘Daarover mag je niet schrijven.’ Ik heb dat nog nooit gehad omdat ik misschien wegblijf van bepaalde thema’s of expliciete handelingen. Ik weet het niet.
Heb je veel contact gehad met lezers van jouw boeken? Heb je daar dingen uit hebt geleerd, of soms verrassende perspectieven van meegekregen?
Ja, toch wel. Het waren contacten in de vorm van een mail krijgen van een kind, maar ook op de boekenbeurs. Ik heb dat zo zien evolueren. Ik heb nog de tijd meegemaakt dat mijn kinderen rond stormden, aan het Jommekes rad draaiden voor een euro, enzovoort en dat de kinderen voor ons stonden met de vraag: ‘Mag ik een handtekening?’ Een mama die zegt: ‘Hij heeft het gelezen, hé, hij heeft het gelezen,’ en dat ik zei: ‘Amai, zo tof dat jij dat gelezen hebt,’ en dan leest hij nog tien keer verder boeken. Zo’n contact, maar dat is de laatste jaren verminderd: ‘Waar zijn de kinderen?’ Zij zitten daar allemaal waarschijnlijk in zaal West, zaal 4, … [lacht] Handtekeningen jagen hebben mijn kinderen gedaan, maar ik heb dat met de jaren zien wegvallen en bijgevolg ook het contact. Is dat dan de kinderen? Zijn het de ouders die minder kinderen naar de bepaalde zaal meebrengen? Ik weet het niet. Ik ga daar niet over oordelen, maar ik heb dat enorm zien veranderen. Dus de contacten van de boekenbeurs, de kinderen die zo echt een keer iets vragen aan jou, die zeggen van ‘Ik heb het gelezen,’ viel weg. Leerkrachten hebben we dan ook gehad. Dat is ook tof. ‘We hebben het gelezen in de klas.’ Contact kwam ook in de vorm van de lezingen. Er is een tijd geweest dat ik dat nog tamelijk vaak deed, nu niet meer. Dat was heel interessant. Ze vroegen dan altijd: ‘Moeten ze vooraf jouw boeken lezen?’ en ik zei: ‘Neen, ik wil eigenlijk dat ik hen warm maak door stukjes te laten proeven, door toneeltjes, door kindjes naar voor te laten komen en als ik weg ben, dat ze dan maar lezen.’ Zo’n boek moeten lezen en dan de analyse van dat boek geven, vind ik het ergste dat je kan doen op een lezing. Ik nodigde ook altijd kindjes vooraan uit en daar zijn ook heel leuke dingen rond gebeurd, want dat waren heel spontane dingen met die kinderen. Als ik wegging, heb ik heel veel mogen horen: ‘Je boeken zijn al weken weg uit de bibliotheek.’ Ik denk dan: ‘Daarvoor ben ik gekomen.’ Het was niet vooraf: ‘We moeten dat lezen en we gaan dat bespreken en de juffrouw gaat daar nog vragen over stellen.’ Ik zei altijd: ‘Neen, ze mogen lezen maar ze moeten niet.’ Ik gaf zo iedere keer iets prijs van de verschillende genres van mijn boeken waar iedereen wel iets mee had, jongens, meisjes of wat dan ook. Dus er waren veel ontmoetingen met kinderen en wat dat je dan wel voelt, is dat de toegankelijkere boeken soms wel meer hun weg vinden naar kindjes van alle soorten leesniveaus. Het moment van lezen, vooral bij die zeven-, acht-, negen- en tienjarigen, is divers binnen een klas en ik heb altijd gezegd: ‘Het is niet erg als iemand een boek neemt waar dat bijvoorbeeld acht plus op staat.’ Toen ik een lezing aan het geven was voor tienjarigen, ben ik heel waakzaam geweest: ‘Super, je hebt een boek.’ Ik laat dan vooral die leeftijd weg want ze lezen. Ik ben ook altijd zo van: ‘Zoek wat jij wilt lezen van die boeken, waar jij het meest interesse in hebt.’ Dat is nog altijd de beste weg om hen te doen blijven lezen. Bijvoorbeeld mijn boeken zijn bijna allemaal door de Kinder- en Jeugdjury gelezen. Daar zitten eigenlijk meestal de niet toegankelijke boeken in. Bijvoorbeeld Van een kind dat tikkertje speelt met de wind of Krullen.[Krullen] gaat over kanker, maar dat woord staat daar niet in. Het is een triestig boek. Dat kan een kind nooit, en dat was ook nooit de bedoeling, lezen zonder feedback, of hulp van volwassenen. Daar zit gelaagdheid in dat de volwassenen anders gaan lezen dan het kindje. Zo zijn er ook nog wel een paar boeken en dan krijg je de sessies waar kinderen bij jou kunnen komen en een voorbeeld (ik ga het nooit vergeten) van Krullen was: ‘Wat vond je ervan? Is het een goed boek?’ ‘Nee, want het is triestig.’ Ik vond dat wel schattig en leerrijk, maar zo redeneren kindjes. Dan kom je bij de belangrijke taak: ze mogen dat vinden. Ik ga nooit zeggen: ‘Ja, maar je mag dat niet vinden.’ Die jonge kindertjes denken helemaal anders dan volwassenen en dat vind ik zeer interessant. Ik heb ook ooit nog vroeger kinderen- en jeugdlezingen begeleid in kleine groepjes. Het was zo interessant. ‘Ik vind het niet leuk want de cover is lelijk.’ [lacht] Maar echt zo!
Ik heb dat ook nog begeleid. Ik vroeg dan altijd: ‘Kan een droevig boek ook mooi zijn?’ en dan beginnen ze te redeneren en te discussiëren.
Ja. Het is wel zo’n voorbeeld: ‘Het is geen mooi boek want het is triestig.’ [lacht] Daarvoor ging ik die thema’s dan niet uit de weg. Ergens is dat weer die onschuld, die eerlijkheid van de kinderen, die ik eigenlijk enorm apprecieer.
Zijn ze soms met verrassende interpretaties of verrassende vragen over jouw boeken gekomen?
Ik denk dat wel, maar ik kan er niet meteen opkomen. Wat je wel hebt in lezingen: ‘Ik heb dat ook meegemaakt,’ en dan moet je vooral soms waken dat kindjes niet te veel vertellen voor een hele groep. Dat heb ik ook al gehad, kinderen die echt zeggen: ‘Ik heb dat ook meegemaakt,’ of bijvoorbeeld ouders die roepen op dat voetballertje, de herkenbaarheid van mama’s en papa’s die een keer roepen op een veld. Je voelt ook dat er bij kinderen heel veel dingen leven die via een boek bespreekbaar kunnen gemaakt worden. Dat is niet onze taak, maar je voelt dat dat een katalysator is die een tv of een scherm niet gaat vervangen omdat de verbeeldingskracht nog in die boeken zit. Er zijn wel tekeningen, maar eigenlijk moeten kindjes de handelingen, wat dat er daar gebeurt, voorstellen. Op tv is dat voorgeschoteld. Die doet dat, die ziet er zo uit, de omgeving ziet er zo uit. Je moet niet nadenken; de verbeelding is eigenlijk afwezig. In een boek is het wel aanwezig en daardoor denk ik dat zij zich soms nog meer kunnen identificeren. ‘Oh, dat jongentje lijkt op mij of dat meisje die daar zo eenzaam is,’ of ‘Oei, ik ben dat gisteren ook geweest.’ De kans op identificatie is groter volgens mij via het medium boeken, zelfs met illustraties, dan een tv waar alles voorgesneden is. Dat is iets dat we niet mogen vergeten. De leerkrachten, maar ook de ouders, moeten dat blijven promoten.
Je krijgt ook veel reacties van volwassenen. Heb je daar soms bij het schrijven ook rekening mee gehouden, dat kinderboeken niet alleen door kinderen gelezen worden maar ook door volwassenen? Heb je hen ook soms met je boeken proberen aan te spreken?
Ik heb daar eigenlijk nooit bewust rekening mee gehouden of dat ik anders zou schrijven door een volwassene die meeleest. Ik heb altijd gezegd, ook vanaf acht plus, tien plus: ‘Laat de deur open voor iedereen.’ Bijvoorbeeld in Het kistje van Cleo zit er een scéne, geschreven vanuit de ogen van het kindje, waar de mama de keuze maakt dat als ze iemand niet leuk vindt, ze de tas geeft met een gebroken oor en als ze iemand wel leuk vindt, dat ze een andere geeft. Dat kindje weet dat dus. Ik heb daar wel reacties op gekregen want het was een maatschappelijke werker die daar kwam (dat kindje noemt dat ook anders). Ik heb toen een reactie gehad van iemand die een maatschappelijk werker was en dat meegelezen had met zijn of haar dochter. Die zei: ‘Dat is zo herkenbaar, de vijandigheid. Je bent een vreemde en jij gaat hun zeggen hoe dat ze hun kinderen moeten opvoeden. Dat gevoel van de mensen, hoe dat jij dat daar hebt weergegeven, is perfect wat ik in mijn job ervaar.’ Dat is die gelaagdheid. Een kind van tien blijft steken op het niveau van ‘Ah de tas, één met het oor en één met het gebroken oor’ en niet die laag van ‘Hoe zou dat nu zijn als een maatschappelijk werker hier komt? Zou dat ook zo zijn?’ Dan voel ik wel dat die gelaagdheid maakt dat volwassenen er iets anders in lezen en dat doet mij deugd, zo van ‘Ah ik zit goed.’ Ik heb dat nooit geschreven met de gedachte dat iemand die maatschappelijk werker is het zou lezen, maar als je dan die reactie krijgt, dan denk je: ‘Oh, ik had daar inderdaad een stukje gelaagdheid in gestopt.’ Het kindje ziet iets, maar eigenlijk gaat dat over veel meer, een indringer in het gezin. Dat vind ik supermooi. Ook in het algemeen, mensen die dankbaar zijn dat bepaalde thema’s worden besproken.
Ik was blij om te lezen dat het terug was beginnen kriebelen bij jou. [lacht]
Ja, maar niet voor kinder- en jeugdboeken.
Ah, niet voor kinder- en jeugdliteratuur?
Nee.
Maar het kan dat het na een tijd toch terugkomt. Ik sprak ook met Joke van Leeuwen onder andere en die zegt dat het bij haar zo in cycli werkt. Bij haar kwam het terug, dus ik blijf stilletjes hoopvol.
[lacht] Dat is goed! Wie weet? Wordt vervolgd!